1. verhaal, vertelsel; relaas;
2. aantal, getal; rekening, aandeel; a tale of a tub, een praatje voor de vaak; full tale, voluit in volle mate; old wives’ tales, oudewijvenpraatjes; it is the same tale with all, altijd dezelfde geschiedenis; if all tales be true, als het waar is wat men zegt; the tale is that he..., het heet dat hij...; the shepherd tells his tale, de herder telt zijn schapental; these ... tell their tale, 1. leggen gewicht in de schaal; 2. behoeven geen nadere verklaring, zeggen voldoende, spreken een duidelijke taal; tell tales, klikken, uit de school klappen (ook: teil tales out of school); by tale, bij 't getal (aantal).