I. zacht, week, slap [v. boord]; fig verwijfd, zoetsappig; sentimenteel; sullig, onnozel; verliefd (op on); a soft billet (job), een makkelijk (lui) baantje; soft drinks, niet-alcoholische dranken; soft goods, manufacturen; soft money, papiergeld; soft sawder, lekkermakerij; soft soap, 1. groene zeep; 2. lekkermakerij; his soft spot, zijn zwakke zijde; soft wares, manufacturen;
II. zacht(jes), zacht wat; soft and fair goes far, zachtjes aan dan breekt het lijntje niet;
III. het zachte; a soft, een onnozele, halve gare.