Woordenboek Engels (EN-NL)

Dr. F.P.H. van Wely (1951)

Gepubliceerd op 07-04-2022

short

betekenis & definitie

1. kort; te kort; kort aangebonden, kortaf; klein [gestalte]; bros [gebak]; puur [dranken], niet met water aangemengd; beknopt [leerboeken]; krap, karig; te weinig; plotseling; short hill, kortzichtwissel; short breath, ook: kortademigheid; short delivery, manco; a short hour, een klein uur; short rib, valse rib; short weight, (gewichts)manco; short wind, kortademigheid; he (come, fall) short of, 1. af (verwijderd) zijn van; 2. minder zijn dan; 3. te kort komen of hebben; 4. gebrek hebben aan; 5. niet beantwoorden aan, blijven beneden; te kort schieten in; short of breath, kortademig; it is little short of a miracle, nothing short of marvellous, het grenst aan het wonderbaarlijke; nothing short of his ruin, niets minder dan (slechts) zijn ondergang; short of money, niet goed bij kas; he short with one, stroef zijn tegenover iemand; cut short, af-, onderbreken; bekorten; cut it short, het kort maken; fall short, ook: opraken; te kort schieten; go short, te kort komen, er te kort bij komen; keep short', kort houden; run short, opraken; run short of provisions, door zijn provisie heenraken; stop short, plotseling blijven stilstaan, ophouden, blijven steken; stop short of, terugdeinzen voor;

II. korte lettergreep (klinker); shorts, korte broek; for short, kortheidshalve; in short, in het kort, kortom, in één woord.