I. 1. (af)gescheiden, afzonderlijk, apart; go one’s separate road, zijn eigen weg gaan; three separate times, drie verschillende keren; 2. overdruk(je).
II. 1. scheiden, afscheiden, afzonderen, verdelen; ontbinden; 2. scheiden (van from), weg-, heengaan; uiteengaan, elk zijns weegs gaan; zich afscheiden, loslaten.