Woordenboek Engels (EN-NL)

Dr. F.P.H. van Wely (1951)

Gepubliceerd op 07-04-2022

piece

betekenis & definitie

I. stuk; stuk (geschut); eind, lap; a piece, per stuk; ieder; a piece of advice, een raad; a piece of bread and butter, een boterham; a piece of consolation, een troost; a piece of folly, een dwaze daad; a piece of good fortune, een buitenkansje; a piece of goods, een of ander (aardig) meisje; a piece of impudence, een brutaal stukje, een staaltje van onbeschaamdheid; a piece of intelligence (news), een nieuwtje; give a man a piece of one's mind, eens flink de waarheid zeggen; by the piece, bij het stuk, op stuk; i n pieces, aan stukken, stuk; they are of a (one) piece, zij zijn van één soort, in overeenstemming (met with), van hetzelfde slag (als with)-, of one (a) uit één stuk; be on the piece, op stuk werken; come (go) to pieces, stuk gaan, in stukken breken; het afleggen, fiasco maken, mislukken; zich niet langer goed kunnen houden; take to pieces, uit elkaar nemen;

II. lappen, verstellen, samenvoegen; aaneenhechten, verbinden; piece in, invoegen; piece out, aanvullen, bijwerken; piece together, samenlappen, aaneenflansen; piece up, verstellen.