Woordenboek Engels (EN-NL)

Dr. F.P.H. van Wely (1951)

Gepubliceerd op 07-04-2022

pack

betekenis & definitie

I. pak, last; mars [v. marskramer]; bepakking, ransel; meute, troep (jachthonden); bende; pakijs; spel [kaarten]; baal [240 Eng. ponden]; a pack of lies, een hoop leugens;

II. (in-, ver)pakken; bepakken, beladen; samenpakken; volproppen, volstoppen (met with); omwikkelen; partijdig samenstellen [jury]; pack aw'ay (off), wegsturen; wegbergen; pack on all sail, alle zeilen bijzetten; pack up, (in)pakken; packed with..., ook: vol...;

III. pakken; zich laten (in)pakken; samenscholen; pack off, zijn biezen pakken; send a person packing, iemand de bons geven; he sent packing, zijn congé krijgen.