I. meester, heer (des huizes), eigenaar; baas, chef, directeur; hoofd (v. college), rector; leraar; schipper; gezagvoerder; Master Henry, de jongeheer Hendrik; The Master, de Meester: Christus; the master and mistress, mijnheer en mevrouw; masters and men, werkgevers en werknemers; French master, leraar in 't Frans; a French master, een Franse meester (schilder); schilderstuk van een dito; second master, conrector, onderdirecteur; master of Arts, hoogste graad in de Arts-faculteit; master of ceremonies, ceremoniemeester; master of the Horse, opperstalmeester; master of Hounds, opperjagermeester; master of the Rolls, Rijksarchivaris; like master like man, zo heer, zo knecht;
II. zich meester maken van, overmeesteren, baas worden, onder de knie krijgen, meester worden, machtig worden; besturen; master oneself, zich(zelf) beheersen.
