I. helpen, bijstaan, hulp verlenen, ondersteunen; serveren, bedienen; I could not help laughing, ik kon niet nalaten te lachen, moest wel lachen; it can’t he helped, er is niets aan te doen; don’t be longer than you can help, dan nodig is (moet); help forward, vooruit-, voorthelpen; help on, bevorderen, voorthelpen; help one out (over the stile), helpen, redden uit (een moeilijkheid); help one to the gravy, de jus aangeven, bedienen van;
II. help oneself, zich(zelf) helpen; zich bedienen (van to); he could not help himself, hij kon niet anders; hij wist geen raad;
III. helpen; help in ...ing, bijdragen tot...;
IV. 1. (be)hulp (ook = help(st)er; bijstand; hulp in de huishouding (ook domestic help); Am (dienst)meisje; 2. Portie [bij ’t eten]; there is no help for it, er is niets aan te doen; be of help, helpen.