1. vlieg; kunstvlieg || vliegwiel; onrust [v. klok]; licht huurrijtuigje; klep [v. broek]; lengte, vlaggebaan; a fly in the ointment, roet in het eten; no flies on him!, die is bij de pinken!
2. vliegen; vluchten, omvliegen, (voorbij)snellen, vlieden; wapperen; springen [v. glas]; let fly, laten schieten, vieren; afschieten [een pijl]; let fly at, er op los gaan of slaan, er van langs geven; fly about, rondvliegen, rondfladderen; fly at (upon) one, aanvliegen; fly at higher game, naar hoger streven; fly in the face of, trotseren; ingaan tegen; fly into a passion (rage) woedend worden; fly out, uitvliegen; opstuiven, uitvaren; fly to arms, te wapen snellen;
3. vluchten uit; laten vliegen of wapperen, voeren [de vlag]; vliegen over of met, per vliegtuig vervoeren; fly a kite.
4. een vlieger oplaten;
5. een balletje van iets opwerpen;
6. een schoorsteenwissel trekken.
7. uitgeslapen, glad; I am fly to it, ik heb het in de gaten.