I. eten, opeten, (in)vreten; I will eat my hat if..., ik ben een boon als...; eat one’s words, zijn woorden terugnemen; eat their heads off, als doodeters op stal staan [v. paarden]; niets uitvoeren; niet renderen; eat out, opeten, opteren; eat out one’s heart, zijn leed opkroppen, zich dood kniezen; eat a person out of house and home, iemand de oren van het hoofd eten; eat up, opeten; fig verteren; eaten up with pride, vergaand van trots;
II. eten; it eats well, het laat zich goed eten; eat into, invreten; van iets eten.
III. V.T. van eat.