1. drift; het (af)drijven, afwijking; drijfkracht; stroom, trek;
2. opeenhoping [als ijsgang, zandstuiving] (sneeuw)jacht;
3. fig bedoeling, strekking;
4. ZA wed;
5. drevel;
6. drijven, af-, meedrijven (met de stroom), (rond)zwalken; (op)waaien, verstuiven, zich opeenhopen [v. sneeuw]; let things drift, Gods water over Gods akker laten lopen; drift apart, fig elk zijn eigen weg gaan, van elkaar vervreemden;
7. vt, 1. meevoeren; op hopen jagen [sneeuw]; 2. drevelen.