Woordenboek Engels (EN-NL)

Dr. F.P.H. van Wely (1951)

Gepubliceerd op 28-02-2022

dog

betekenis & definitie

I. hond; mannetje [v. vos, hyena]; haak, klauw; a dull dog, een saaie Piet; a lucky dog, een geluksvogel; a sly dog, een slimme vogel; give a dog a bad name and hang him, wee de wolf die in een kwaad gerucht staat; go to the dogs, achteruit, naar de maan (de kelder) gaan; throw to the dogs, weggooien; er aan geven; let sleeping dogs lie, geen slapende honden wakker maken; he is a dog in the manger, hij kan de zon niet in het water zien schijnen; every dog has his day, iedereen krijgt zijn beurt, het gaat iedereen wel eens goed;

II. op de hielen zitten, (op de voet) volgen, iemands gangen nagaan; vervolgen.