I antwoorden (op), beantwoorden (aan); voldoen aan; zich verantwoorden wegens; anwer the bell (the door), de deur opendoen; answer the helm, naar het roer luisteren; answer the milk, de melk aannemen;
II antwoorden; baten, de moeite lonen, voldoen; answer back, taal wat terugzeggen; answer for,
1 verantwoorden;
2 in staan voor;
3 boeten voor; have a lot to answer for, ook: heel wat op zijn (haar) geweten hebben; answer to, antwoorden op; beantwoorden aan; luisteren naar [de naam ...];
III antwoord; there is no answer, er behoeft niet op antwoord gewacht te worden; make (an) answer, antwoorden.