(Haarlem 23 febr. 1661-Vlissingen 14 april 1728). Predikant.
Stond te Geffen en Nuland (N.Br.) van 1688-1702, werd door bemiddeling van de Middelburgse burgemeester Herman van de Putte te Serooskerke (W.) beroepen, waar hij van 1702-1707 stond en daarna te Vlissingen van 1707-1728, waar hij tegelijk rector van de Latijnse school was. Hij schreef een groot aantal boeken op theologisch gebied, o.a. De beide Zendbrieven van den H. Apostel Paulus aan Timotheus (1707); De CL Psalmen Davids in dichtmaat gebragt (1711); De eenige troost of de Heidelbergsche Catechismus geopent (1713); De gekruiste en verheerlijkte Christus (1719). Bovendien heeft hij enkele Latijnse geschriften vertaald, o.a. Boëthius, Vertroostinge der wijsbegeerte (1703) en Minutius Felix, Octavius of vervolg op Boëthius (1712).
Hij is echter vooral bekend gebleven als schrijver van de Walchersche Arkadia (1715-1717; 2 dln.), een van de verdienstelijkste navolgingen van de Batavische Arkadia (1637) van Johan van Heemskerck. Het eerste deel werd nog in 1715 herdrukt; beide delen verschenen nogmaals in 1746. Een titeluitgave zag in 1755 het licht, een fotografische herdruk in 1969.LITERATUUR
Nagtglas, Levensberichten, I. Vrolikhert, VUssingsche kerkhemel, 211-216. Biografisch Woordenboek Prot. Godgeleerdheid, III, 183-184. Meertens, Walcherse Arkadia.