Encyclopedie van Noord Brabant

Anton van Oirschot (1985-1986)

Gepubliceerd op 20-10-2020

FLORA

betekenis & definitie

van Noord-brabant. Op het gebied van de flora kan Noord-Brabant globaal worden ingedeeld in twee gebieden: het Kempisch district, dat veruit het grootste is, en het Fluviatiele district.

Planten van dat laatste district zijn verspreid door de grote rivieren en komen van oorsprong uit centraal Europa.In het Nieuwe Brabant noemt A. van Nijnanten als fluviatiele planten Sedum reflexum, of Tripmadam; Sedum Acre of Muurpeper; Campanula Rapunculus of Rapunzelklokje; Galium verum of Echt Walstro; Carduus nutans of Knikkende Distel; Calamintha acinos of Steenthijm. De botanici J. G. Sloff en J. L. van Soest hebben van dit district circa vierhonderd soorten in kaart gebracht.

Het Kempisch district omvat het gebied van de zand- en grindgronden, de venen en de vennen. De plantengroei hier is voornamelijk atlantisch. Als voorbeelden van planten noemt Van Nijnanten: Genista anglica of Stekelbrem; Ulex europaeus of Gaspeldoorn; Erica tetralix of Dophei; Hypericum belodes of Moerashertshooi, die echter zeldzaam is, evenals de Carum vertucillatum of Kranskarwei.

In de vennen is de Waterlobelia, Lobelia dortmanni, te vinden; op vochtige heide- en veengronden de Beenbreek of Narthecium ossifragum en de Draadgentiaan of Cicendia filiformis. Alleen op de droge gronden is de heideplant het Rozenkransje of Antennaria dioica te vinden.

De flora is voor het eerst beschreven in 1683 door Crommelin; uit 1767 stamt de Flora Belgica van David de Gorter; uit 1781 de Flora septem provinciarum; in 1800 Promodus Florae Batavae van Jan Kops; in 1859 flora van Oudemans, 1870 flora van Suringar, 1883 Flora van Heukels, 1909 natuurstudies van Heimans, Heinsius en Thijsse.

Van Nijnanten komt plantensociologisch tot zes groepen:

1. Slikken en kwelders in het uiterste westen van Noord-Brabant;
2. de riviergrenzen in het noorden van het gewest;
3. bossen;
4. heide;
5. Vennen en andere stilstaande wateren;
6. het cultuurlandschap. Voorbeeld van planten van de eerste groep, slikken en kwelders zijn Zeekraal en Slijkgras; in de hogere zone: Gesteelde Obione, Gerande schijnspurrie, klein schorrenkruid, Engels lepelblad; Zeevlotgras; op nog hogere gebieden: Zeealsem, Lamsoor, Zeeweegbree en Kromstaart; op de hoogste gebieden van de groep: Engels gras, Rood zwenkgras, Melkkruid en Rode ogentroost.

Voorbeelden van planten uit de tweede groep, de riviergrenzen in het noorden van NoordBrabant: bij de rivieren, -dijken en uiterwaarden: Kleinbloem aster; Kruisdistel; Engelse alant; Kattendoom; Veldsalie; Breeblad ereprijs; als echte Maasplanten: Geoorde zuring en Ijzerhard.

Voorbeelden van de derde groep, de bossen, zijn: aan bos: naaldhout circa 47.950 ha; loofhout 4000 ha; griendhout 2500 ha; hakhout 5000 ha; naar boomsoorten: 1500 ha eiken; 130 ha beuken; 1700 ha populieren; 625 ha overige soorten. In het hoogste gebied worden als struiken aangetroffen: Vuilboom, Hulst, Kamperfoelie en Jeneverbes; aan planten verder: Tweebladig dalkruid; Zachte witbol; Valse salie; Guldenroede; de Hengel, Liggend walstro, Blauwe bosbes.

In vochtige bossen: Pijpestrootje, Dophei; bij van bos gemaakt bouwland: Hazelaar, Sleedoorn, Vogelkers, Witte kornoelje, Kardinaalsmuts, Lijsterbes, Kamperfoelie, Grootbloemmuur, Nagelkruid, veelbloemige Salomonszegel, Helmkruid, Lelietje van dalen, Klaverzuring.

Bij drassige gronden: Grauwe wilg, Hop, Bitterzoet, Wederik, Brandnetel, Wolfspoot, Valeriaan, Gagel, Moeraswalstro.

Voorbeelden uit de vierde groep, de heide, met een totale oppervlakte van circa 25.000 ha: Struikhei en Stekelbrem; Kruipbrem; Gaspeldoorn; Duivelsnaaigaren, Schapenzwenkgras; op vochtige heide: Pijpestrootje, Dophei, Veenbied, Moeraswolfsklauw, Klein glidkruid, Klokjesgentiaan.

Bij zandverstuivingsterreinen: Zandzegge, Buntgras, Heidespurrie, Klein tasjeskruid, Vogelpootje, Stekelbloem, Kruipbrem. Voorbeelden van de vijfde groep, de vennen en andere stilstaande wateren: Moerashertshoorn, Lobelia, Oeverkruid, Dophei, Klokjesgentiaan, Ronde zonnedauw, Gele plomp, Witte waterlelie, Kikkerbed, Watergentiaan, Veenpluis, Grote boterbloem, Grote egelskop, Wateraardbei, Melkeppe, Rattestaart, Waterdrieblad, Gagel, Veenbes, Kleine Zonnedauw, Orchidee. Voorbeelden van de zesde groep, het cultuurlandschap, met vooral bouw- en weilanden: Bolderik, Akkerviooltje, Spurrie, Kleine wolfsmelk, Zwarte nachtschade, Perzikkruid; bij graslanden: Wederik, Watermunt, Dotter, Kattestaart, Spaanse ruiter, Grote Pimpernel, Poelruit, Watemavel. En tenslotte de rietvegetatie, met name in de Biesbosch.

Bron: A. van Nijnanten: Flora en fauna in: Het Nieuwe Brabant; Natura; Ned. Bosstatistiek.