Orde Ciconiifonnes Ooievaarvogels Familie: Ardeidae Reigers Onderfamilie: Botaurinae Roerdompen (Botaurus, Ixobrychus)
Onderfamilies: Ardeinae Reigers, Geslachtengroepen: Tigriornithini Tijgerroerdompen (Tigrisoma, Zebrilius, Zoneroidus); Nycticoracini Kwakken (Corsachius, Nyctanassa, Nycticorax)
Het meest opvallend aan de ooievaarvogels zijn de lange waadpoten en hun afgemeten, behoedzame tred. Ze hebben verder een lange hals en een lange snavel, brede, afgeronde vleugels en een korte staart. Ze eten overwegend dierlijk voedsel en kunnen goed vliegen. De 115 soorten worden verdeeld over 5 families, waarvan de grootste, de reigerfamilie, 63 soorten telt. Deze komen wijd verbreid voor in alle werelddelen, maar de meeste leven in de tropen en de subtropen. Reigers vliegen met de hals in een S-bocht ingetrokken.
Ook in rust is de hals vaak ingetrokken. De kop kan bliksemsnel naar voren schieten om een prooi te spietsen. Bij gevaar wordt de hals vertikaal gestrekt, waardoor de vogel tussen de vegetatie moeilijk te zien is. Krachtige tenen maken het vooral bij de soorten van het rietmoeras mogelijk vele halmen tegelijk vast te grijpen om rond te klauteren. Een bijzonderheid vormen de poederdonsplekken op de borst en de stuit. Deze leveren een poeder van verbrokkeld hoorn dat voor de verzorging van de veren dient en over het hele verenkleed verspreid wordt, met behulp van een kammetje aan de nagel van de middenteen.
De stuitklier is sterk gereduceerd. Vele reigersoorten dragen in de broedtijd sierveren aan de kop, halsbasis en rug. Vele soorten broeden in kolonies en leven daarbuiten ook sociaal. De nesten worden in bomen of struiken, tussen het riet of op de rotsen gebouwd. Er worden 3-5 eieren gelegd en beide ouders verzorgen de jongen. Het voedsel bestaat uit vissen, kleine zoogdieren, amfibiën en insekten.
Onverteerbare delen worden in de vorm van braakballen uitgespuwd. De jongen verlaten het nest voor ze kunnen vliegen.
Naast een rauwe, krassende roep laten sommige soorten luid bulkende tonen horen, om hun territorium af te bakenen. Dat zijn de roerdompen, een groep reigers met relatief korte poten en een korte snavel. Ze bewonen dichte rietmoerassen en broeden solitair. Bij gevaar nemen ze de „paalhouding“ aan: ze strekken hals en lichaam vertikaal en blijven roerloos staan, er op vertrouwend dat hun uitstekende schutkleur hen onzichtbaar maakt tussen het riet. Dit geldt in het bijzonder voor onze roerdomp, waarvan de hoempènde baltsroep kilometers ver te horen is. Bij het woudaapje zijn mannetje en wijfje verschillend gekleurd, een uitzondering bij de reigers. Hij broedt bij ons vooral in de Utrechts-Hollandse plassengebieden.
Het zwart-woudaapje komt voor in verschillende kleurfasen. De nieuwguinese-roerdomp, de zebrareiger en de tijgerroerdomp staan tussen de echte reigers en de roerdompen in. Evenals de witrugkwak komen ze in gewoonten het meest met de roerdompen overeen. De kwak en de geelkruinkwak leiden een nachtelijk bestaan. De laatste heeft zich gespecialiseerd op het vangen van landkrabben. De kwak is vooral aan de Neusiedlersee goed bestudeerd en blijkt in de broedkolonie een onverdraagzame rakker te zijn, die behalve kikkers, vissen en insekten geregeld jongen van allerlei vogelsoorten grijpt.