Gepubliceerd op 30-05-2019

Echte reigers

betekenis & definitie

Geslachtengroep: Ardeini Echte reigers (Agamia, Ardea, Ardeola, Butorides, Casmerodius, Cochlearius, Egretta, Hydranassa, Notophoyx)

De blauwe-reiger stond in de Middeleeuwen hoog in aanzien als jachtwild voor de valkeniersjacht, waardoor hij tot in de 18e eeuw beschermd werd. Hij broedt meestal in kolonies in hoge bomen, vaak in gezelschap van andere grote vogels, zoals zwarte-wouwen, aalscholvers of kraaien. Vele broedplaatsen worden tientallen jaren achtereen steeds weer bezet. Toch is hun aantal in de loop van deze eeuw verminderd, als gevolg van soms strenge vervolging, omdat de soort als schadelijk voor de visserij beschouwd werd. In de Duitse Bondsrepubliek werden bijvoorbeeld in 1968 nog slechts 4625 bezette nesten geteld. Uit recent onderzoek blijkt dat per dag 300-400 g voedsel nodig is, dat voor uit vissen bestaat, die vaak ziek zijn of ongeschikt voor menselijke consumptie, en voor bijna 2/3 uit gedierte dat schadelijk is voor de visstand, zoals waterinsekten, wormen, slakken en kleine knaagdieren.

In de winter blijven altijd enkele blauwe-reigers bij ons, maar de meeste trekken naar Zuid-Europa en Afrika. De purperreiger heeft veel kortere poten en veel langere tenen. Hij broedt bij ons op enkele plaatsen in dichte rietvelden, maar hij is veel minder algemeen dan de blauwe-reiger en geeft de voorkeur aan warmere streken. Nauw verwant is de zwartkopreiger, die in droog grasland op insekten en knaagdieren jaagt. Enorm grote soorten zijn de reuzenreiger en de grauwe-reiger, die ook buiten de broedtijd solitair of in paren leven. De wereldwijd verbreide grote-zilverreiger komt in Europa voor bij de Neusiedlersee, in Hongarije en in het gebied rond de Donaudelta.

Tot het begin van deze eeuw werd hij om zijn sierveren zwaar vervolgd. Tegenwoordig lijden ze nog onder intensieve rietexploitatie in hun broedgebied. Ook de kleine-zilverreiger van de Oude Wereld is om zijn veren vervolgd, evenals zijn verwant de amerikaanse-kleine-zilverreiger. Het bestand van de kleine-zilverreiger is overal ook terug gelopen door droogleggingen van moerassen en kanalisering van rivieren. Dankzij beschermende maatregelen neemt hun aantal echter in de laatste tijd weer toe. Hij broedt vaak in gemengde kolonies samen met andere reigersoorten en vaak ook aalscholvers, zoals bijvoorbeeld in de Donaudelta.

In tegenstelling tot andere reigersoorten, die vanaf één punt roerloos staan te loeren, is hij meer een sluipjager. Zo nu en dan treden donkere exemplaren op. Bij de kleine-blauwe-reiger is dit regel. Hier zien we steeds witte jongen en zowel witte als donkere oudervogels. Hetzelfde kleurenspel zien we bij de roodbruine-reiger, met witte en rossige vertegenwoordigers. Op het vasteland komt de rode kleurfase het meest voor, op eilanden overheersen daarentegen de witte vogels, zonder dat men daarvoor een verklaring kent.

Kleine reigersoorten zijn de ralreiger en de koe-reiger, die relatief korte poten en snavel hebben en overwegend van insekten leven. Ralreigers komen talrijk voor in de Donaudelta, waar ze vaak op drijvende waterplanten naar prooi staan te loeren. Ze zijn tegenover de mens niet schuw, maar ze kunnen zich net als rallen zeer behendig sluipend door het riet bewegen. In de vlucht geven de witte vleugels een verrassend effect. De koereiger heeft zich in de laatste tientallen jaren explosief uitgebreid. Hij is van Afrika uit de Atlantische Oceaan overgestoken en heeft zich in Zuid-Amerika gevestigd.

Van hieruit koloniseerde hij via de Westindische Eilanden binnen 20 jaar grote delen van Middenen Noord-Amerika en hij is nog steeds in opmars. Sinds 1948 is hij ook in Australië opgedoken. Men heeft deze unieke verspreidingsexplosie wel toegeschreven aan de toename van het veebestand in Afrika, met als gevolg een toename van de bevolkingsdruk, wat tot het zoeken van nieuwe woongebieden leidt. De koereiger dankt zijn naam aan zijn verbondenheid met runderen, die met hun hoeven prooidieren voor de vogels opjagen. Deze verbondenheid, die in oorsprong stamt van een associatie met de kudden hoefdieren in Afrika, geeft de koereiger in zijn nieuwe woongebieden vrijwel onbeperkte uitbreidingsmogelijkheden. Afwijkend van het normale reigerbeeld is de schuitbekreiger, die ook wel tot een aparte familie gerekend wordt, maar in bouw sterk overeenkomt met de kwakken.

Bij de balts zet hij de kruinveren overeind. De agamireiger heeft een opvallend lange, spitse snavel, een lange hals en korte poten. De bonte-reiger is zeer contrastrijk gekleurd. Een onopvallende soort is de kleine-groene-reiger, die in gematigde streken langs meren en rivieren leeft, maar in de tropen en subtropen en mangrovebossen in de kustgebieden. Opvallende eigenschappen zijn het wippen met de staart bij opwinding en het vermogen bij gevaar te zwemmen en te duiken. Hij broedt in bomen en struiken, solitair of in kleine kolonies. Op de Galapagos Eilanden komt een endemische nauwe verwant voor, met een geheel zwart verenkleed.