Gepubliceerd op 30-05-2019

Geleedpotigen

betekenis & definitie

De stam der geleedpotigen (Arthropoda) moeten we naast de gewervelde dieren als de succesvolste stam in het dierenrijk zien. Op grond van hun organisatie en de ontwikkeling van hun zenuwstelsel staan de geleedpotigen duidelijk aan de top van alle ongewervelde leven.

In soortental overtreffen de geleedpotigen alle andere dierenstammen ver; er zijn reeds meer dan 1 miljoen soorten beschreven. Het werkelijke aantal zal vermoedelijk dubbel zo groot zijn.Alle maar denkbare plaatsen op aarde, worden door de geleedpotigen bewoond, vaak in zeer grote aantallen individuen. Binnen de geleedpotigen vormen de insekten weer de omvangrijkste groep, zowel in soorten als individuen. Zonder twijfel hebben de geleedpotigen zich uit ringwormachtige voorouders ontwikkeld. De afsplitsing van deze dierstam heeft reeds zolang geleden plaats gevonden, dat het nu voor ons nauwelijks mogelijk is enige voorstelling te maken van de eerste geleedpotigen.

Hun duidelijke verwantschap met de ringwormen blijkt vooral uit de segmentering en uit de organisatie van het zenuwstelsel. Niettemin zijn er enkele duidelijke verschillen met de ringwormen waar te nemen. De segmenten zijn heel anders van vorm geworden en vaak in hele complexen met elkaar vergroeid. In het bijzonder zijn de voorste segmenten tot een kopstuk samengegroeid. Ook de lichaamsholte is tot een uniforme lichaamsholte vergroeid. Het dorsale bloedvat van de ringwormen is tot een buisvormig hart uitgegroeid, dat het bloed de lichaamsholte instuwt.

Het bloedvaten-systeem is open. De bloedvloeistof komt echter niet door aderen terug in het hart, maar wordt via van kleppen voorziene openingen weer in het hart gezogen.

Het belangrijkste kenmerk van de geleedpotigen is het harde uitwendige skelet. Dit skelet bestaat uit een chitinehuid welke door het gehele lichaamsoppervlak wordt afgescheiden. Als extra versteviging wordt aan het chitine kalk of een ander hard organisch materiaal toegevoegd. Dit harde chitineskelet bestaat uit meerdere enkelvoudige platen, welke door middel van buigzaam scharnierweefsel ten opzichte van elkaar beweegbaar zijn.

De ledematen van de geleedpotigen zijn geen stompvormige uitstulpingen, zoals bij de ringwormen, maar zijn, zoals de naam van deze dierstam reeds zegt, uit geledingen samengesteld. De afzonderlijke delen van de ledematen poten, mondwerktuigen en antennen zijn omgeven door een buisvormige chitinelaag. Al deze skeletdelen worden door vele dwarsgestreepte spieren ten opzichte van elkaar bewogen, hetgeen vele soorten tot een uitermate snelle voortbeweging in staat stelt. De huidspierlaag van de ringwormen is bij de meeste geleedpotigen in afzonderlijke spierbundels gerangschikt.

Het harde uitwendige skelet biedt de geleedpotigen niet alleen bescherming en een stevige lichaamsbouw, maar voorkomt tevens het uitdrogen van het dier, hetgeen een van de belangrijkste factoren is geweest die deze stam in staat stelde om het vaste land en het luchtruim te veroveren. Daartegenover staat het feit dat de chitinehuid niet met het lichaam meegroeit. Te klein geworden, wordt het van tijd tot tijd afgeworpen en door een nieuw, door de epidermis afgescheiden groter skelet vervangen. Vele geleedpotigen wisselen van gedaante in een voor de soort kenmerkende regelmaat, andere daarentegen veelvuldig en onregelmatig. Geleedpotigen bezitten in het algemeen een hoog ontwikkelde hersenmassa, welke in bouw ontstaan is uit het bovenste gedeelte van de mondholte der ringwormen. Ook de zintuigen van de geleedpotigen zijn hoog ontwikkeld en zeer gevoelig.

Kenmerkend voor deze stam zijn ook de veelal zeer ingewikkeld gebouwde facetogen, die uit talrijke „enkelvoudige“ ogen (ommatiden) zijn samengesteld. Het beeld dat door deze facetogen gevormd wordt is mozaïkachtig opgebouwd. Slechts bij de spinachtigen en de duizendpoten ontbreken deze facetogen volledig.

Als tastorganen maar ook als chemoreceptoren spelen de op de uitstekende segmentdelen zittende haren, die met de daaronder liggende zenuwcel in verbinding staat, een zeer grote rol.

Als gevolg van de dichte harde chitinehuid, hebben de geleedpotigen speciale ademhalingsorganen. Bij de degenkrabben en de kreeftachtigen dienen sterk doorbloede dunhuidige lichaamsuitstulpingen en ook kieuwen voor de ademhaling. De landbewonende geleedpotigen hebben buisvormige uitstulpingen, welke door een zachte chitinelaag omkleed zijn, die de zuurstofhoudende lucht rechtstreeks naar de verschillende organen voeren. Deze inwendige, in tegenstelling tot de kieuwen, tegen uitdroging beschermde ademhalingsorganen worden tracheën genoemd.

Bij de vaak uitermate ingewikkelde en veelzijdige mondwerktuigen van de geleedpotigen hebben we te maken met omgevormde ledematen. Deze zijn in hun oorspronkelijke vorm links, respectievelijk rechts terzijde van de mondopening geplaatst en werken tegen elkaar in. Zoals we op nevenstaande schema kunnen zien, wordt de stam der geleedpotigen naar de bouw van de voorste ledematen in twee grote afdelingen onderverdeelt.

De kaaklozen (Amandibulata) hebben nog geen tot kauwwerktuigen veranderde ledematen. In deze afdeling worden ook de oudste en primitiefste geleedpotigen geplaatst de trilobieten. Deze leefden in grote aantallen en vele soorten in de Paläozoische zeeën, maar zijn reeds in het Perm dus meer dan 200 miljoen jaar geleden uitgestorven. De recente vormen van de kaaklozen worden als schaarmondigen (Chelicerata) samengevat. Het eerste paar ledematen is tot schaarachtige kaaktasters uitgegroeid. Bovendien hebben de schaarmondigen vijf paar looppoten, met uitzondering van de spinachtigen.

Bij deze is nl. het eerste paar poten tot kaaktasters vergroeid, zodat deze nog maar vier paar poten bezitten. Verwant met de nu nog levende degenkrabben, zijn de uitgestorven reusachtige Gigantostraca, welke een lichaamslengte van 2 m bereikten, en daarmee de grootste bekende geleedpotigen zijn. In het algemeen blijven ook de grootste geleedpotigen, in vergelijking met de grotere gewervelde dieren en enkele ongewervelde dieren, betrekkelijk klein. Het chitineskelet verhindert het ontstaan van reuzenvormen.

De tweede grote afdeling van de geleedpotigen zijn de Mandibulata. Bij hen is het eerste paar ledematen veranderd in bovenkaken (mandibula) en het volgende paar in onderkaken (maxillae). De eerste onderstam van deze afdeling, de Diantennata of Branchiata, worden vertegenwoordigd door de uiterst vormenrijke groep der kreeftachtigen. Vóór de monddelen zitten twee paar antennen, daarvandaan dan ook de naam Diantennata. Als kieuwademhalers zijn zij in eerste instantie waterbewoners. De meeste kreeftachtigen maken bij hun ontwikkeling gedaanteveranderingen door waarbij soms verschillende, slechts uit enkele geledingen bestaande, larvale vormen voorkomen.

De tweede onderstam der Mandibulata, de Antennata of Tracheata, bezitten slechts één paar antennen vóór de mondwerktuigen. Het zijn tracheënademers en landbewoners. Een overzicht van deze groep staat op blz. 68.