Gepubliceerd op 30-05-2019

Bastaardhoningvogels, Honingzuigers

betekenis & definitie

Familie: Dicaeidae Bastaardhoningvogels (Dicaeum, Melanocharis, Paradalotus, Paramythia, Prionochilus, Ramphocharis)

Familie: Nectariniidae Honingzuigers (Aethopyga, Anthodiaeta, Anthrepetes, Arachnothera, Chalcomitra, Cinnyris, Hedydipna, Hermotimia, Nectarinia)

De bastaardhoningvogels vormen een familie van 55 soorten zeer kleine vogels. Zij zoeken in bloemen naar insekten en nectar, maar ze eten ook kleine vruchten. Ze houden zich daarom het meest op in de boomkruinen en slechts zelden in bloemen laag bij de grond. Het minst gespecialiseerd zijn de zwarte-vruchteter en de olijfgroene-bastaardhoningvogel, die een eenvoudig gebouwde tong hebben, evenals de diamantvogels en bloesempikkers. Bij de eigenlijke bastaardhoningvogels is de tong, die aan de top franjeachtig is gerafeld, of tot twee halfronde buisjes is ingerold, echter duidelijk aangepast aan het zuigen van nectar. De snavel kan kort en dik zijn, of iets langer en slank.

De meeste soorten leven in het bos, hoewel enkele, zoals de roodrugbastaardhoningvogel, zich graag in tuinen ophouden. Ze bouwen van spinneweb gevlochten, buidelvormige nesten aan de uiteinden van twijgen, net als buidelmezen. De honingzuigers nemen in de tropen van de Oude Wereld de rol van de kolibri’s waar. De overeenkomsten in leefwijze zijn echter toeval. De twee groepen vertonen onderling grote verschillen in lichaamsbouw en zijn niet verwant. Met hun tong, die ze zeer ver uit kunnen steken, zuigen ze nectar uit bloemen, daarbij gesteund door de dunne, buisvormige snavel.

Tevens bestuiven ze de bloemen die ze bezoeken. Verder vangen ze insekten in de vlucht. De ruim 100 soorten pasten zich aan aan de meest verschillende omstandigheden, al naar de beschikbare bloemdragende gewassen. Zodoende ontwikkelde zich een grote rijkdom aan vormen.