Encyclopedie van Friesland

Prof. Dr. J.H. Brouwer (1958)

Gepubliceerd op 22-01-2020

KERKELIJK LEVEN IN FRIESLAND

betekenis & definitie

Kerstening. De kerk heeft in het Friese volksleven een grote rol gespeeld, al sedert de kerstening.

Het conflict tussen christendom en heidendom loopt ten dele parallel met dat tussen Franken en Friezen. Dat het christendom zo lang gekeerd is, hangt samen met het Frankische stempel, dat de verkondiging droeg.

Eerst als Angelsaksische zendelingen verschijnen, komt er verandering. Men kan de moord op Bonifatius (754) een incident achten en niet symptomatisch, het neemt niet weg, dat later de wilde viking, de niets ontziende vijand, eerder als broeder wordt gezien dan de sluwe Frank.

De christelijke wetten der latere middeleeuwen bevatten waarschuwingen tegen de Noormannen: uit de ‘grima herna’ komt alle kwaad. Zullen deze waarschuwingen niet telkens herhaald zijn, omdat men wist dat de eigenzinnige Friezen (‘homines satis voluntarii’, zoals een geestelijke ze later aan de paus beschrijft) de heiden in het bloed hadden?Van de periode vóór het christendom weten wij weinig of niets. Er zijn heiligdommen geweest, tempels, misschien van ongekorven hout, misschien ook gebouwtjes. Het is mogelijk, dat de kerken later gebouwd zijn waar eenmaal heidense tempels hebben gestaan. De studie van de ‘heilige lijnen’ wijst in die richting, maar dr. P. Glazema, die een proefschrift wijdde aan de verhouding van heidendom en christendom in de vroege Friese middeleeuwen, kwam tot weinig positieve resultaten. In de befaamde Lex Frisionum klinkt de heidense tijd na, maar de meeste Oudfriese wetten zijn uit later tijd, toen het christendom overwonnen had en zich breed gemaakt had in de Friese gouwen.

Middeleeuws christendom. Voor Frl. heeft de christelijke religie ontzaglijke betekenis gehad. Wij behoeven in de ca. 350 kerken en 50 kloosters, die hier verrezen, nog geen bewijzen te zien van enkel vroomheid; er is ook sprake van ‘hillige bouwerij ’ (heilige bouwij ver). Ook de middeleeuwse Fries legde in zijn bouwijver zijn eeuwigheidsverlangen. De staat der mensen mocht vol verwarring, vol strijd en ellende zijn de Friese vrijheid zou in de late middeleeuwen in bloed en tranen ondergaan -, de ‘Civitas Dei’, de Staat Gods, was er ook. In en door de kerk kon men daar deel aan hebben. De romaanse kerken van vóór 1200, toen de Noormannentochten ophielden en de welvaart toenam, zijn sober, ‘boers eenvoudig’; zij spreken van individualisme en dorpisme ieder dorp, ook de kleinste buurschap, wilde een kerk hebben net als het buurdorp, maar zij getuigen tevens van een orde boven de wanorde, van rust en vrede midden in de strijd, van licht in het donker van leven, uitzicht en bevrijding.

De middeleeuwse kerk heeft gewerkt aan de wetgeving. Zowel achter de Oudfriese wetten als achter de latere stadsrechten zien wij de schim van anonieme geestelijken. Aan het Bolswarder stadsrecht is de naam van pater Brugman verbonden. Het eerste onderwijs wordt op kloosterscholen gegeven. Er is een bericht over zo’n school op Griend en wij weten van de school van abt Frederik van Mariëngaard. De monniken treden op als bedijkers (Monnikenbildt) en verveners (Bakkeveen).

De kloosters kregen veel land in eigendom. Dat was reeds vroeg het geval en nog steeds zijn de ‘Traditiones Fuldenses’ en de zgn. ‘ Werdener Urbare’ interessante studieobjecten, voor landbouwkundigen evenzeer als voor rechtshistorici en filologen. Later kregen naast Fulda, Werden en Corvey, kloosters in Duitsland dus, en daarnaast ook de eigen Friese kloosters veel bezit, op den duur zelfs te veel; dan zal dit bezit mede oorzaak worden van het verzet tegen de kerk. In de middeleeuwen hebben de kloosterlingen en de lekebroeders ook praktische landbouwkunde bedreven en zijn zij tot voorbeeld geweest voor anderen. Er is terecht gesproken van de beschavende werking, die kerk en kloosters in de middeleeuwen hebben uitgeoefend. Geestelijken waren als notaris en rechter, ook als scheidsrechter, werkzaam.

Zo hebben zij naar binnen veel goed werk gedaan. Het waren geboren Friezen, verdedigers ook van de Friese vrijheid. Naar buiten zijn zij opgetreden als onderhandelaars, gezanten; te Utrecht of bij de Duitse keizer, misschien zelfs te Rome, hebben zij Friese belangen en Fries recht verdedigd.

Op elke tijd van bloei volgt een vervalperiode, ook in de kerk. De kerk moge draagster zijn van eeuwigheidswaarden, zij is ook instituut van mensen. De macht, die de kerk krijgt, misbruikt zij. Op den duur heerst de kerk meer dan dat zij dient. Documenten als ‘Pier de Ploeger’ en ‘Reintje de Vos’ zijn er niet uit de Friese middeleeuwen; boerenopstanden als in het Vlaanderen, Frankrijk en Engeland der 14de eeuw hebben wij hier niet gehad, maar de geschriften van kort na 1500 spreken een duidelijke taal. De Friese geestelijkheid stond in de 15de eeuw al niet meer boven de strijd van Schieringers en Vetkopers; integendeel, zij was mee partij geworden en klooster streed tegen klooster, de abten en hun onderhorigen en ook de dorpsgeestelijken waren gewapende soldaten geworden, meer gevreesd dan geacht.

Zij doodden niet enkel mensen, maar ook de liefde en de eerbied voor de kerk als instituut. Het grote kerkelijke landbezit, waarvan bijv. het Register van den Aanbreng uit 1511 spreekt, betekent armoede voor de Friese boerenbevolking. De vele bedelmonniken, die ook door de Friese landen zwerven, vormen een ware plaag, waarover in 1543 zelfs de pastoors uit Oost-Dongeradeel durven klagen. Eenmaal waren de geestelijken dragers van beschaving geweest, maar zelfs roomse inquisiteurs geven toe, dat in kloosters en pastorieën vele ongeletterden en onontwikkelden resideren.

De geest die Erasmus vertegenwoordigt, waait ook door het Friese land. Wessel Gansfort en Rudolf Agricola (Huusman) stammen uit het noorden. Wij weten dat in de middeleeuwen vele Friezen in Duitsland, Frankrijk en elders gingen studeren. In het begin der 16de eeuw zijn zij ook te Wittenberg en de kloosterling Peter van Thabor weet mee te delen, dat Luthers boeken ook in Friesland gelezen worden. Hij, de roomse geestelijke, begrijpt hoe dat kan. In zijn kroniek klinkt de droefenis door om een kerk in verval.

Hervormingstijd. Veel uit de hervormingstijd blijft in het duister. Hoe Jelle Smit (Gellius Faber) van Jelsum precies gedacht heeft en gepreekt, weten wij niet; waardoor pastoor Menno Simons in Witmarsum tot zijn twijfel komt, het blijft een geheim; maar de belijdersmoed van een Wybrant Jans van Hartwerd en van de snijder Sicke Freriks, die beiden met hun leven moesten betalen omdat zij durfden breken met het oude geloof, en vooral het wilde enthousiasme van de wederdopers, dat in het bloedbad van Bloemkamp een onzalig einde vindt (1335), bewijzen, dat Frl. in beroering is. Deze revolutiedrang heeft geestelijke én economische achtergronden. De oude kerk moge haar uiterste best doen om te redden wat te redden valt, ook in Frl. kan de keizer plakkaat na plakkaat afkondigen, inquisiteurs kunnen hun onderzoek instellen, klaarblijkelijk is er te veel gebeurd, te veel verloren gegaan. De muurschilderingen die men bij de afbraak der Galileeërkerk in Leeuwarden ontdekt heeft, spreken van de gloriërende kerk van Rome, maar de grote meerderheid der Friezen, zeker zij die de toon aangaven, was anders gaan denken. Ook vele geestelijken zijn met hervormingsideeën besmet en moeten het land verlaten, maar te Emden en elders worden ze volledig voor de reformatie gewonnen, straks keren zij als overtuigden terug.

Een revolutie kan worden verdaagd. Van 1567-80 is er sprake van restauratie van de oude kerk; na het verraad van Rennenberg (1580) niet meer. Terwijl nog velen uit het gewone volk rooms zijn en een grote groep behoort tot de stille doopsgezinden, bij wie het gewelddadige radicalisme der wederdopers tot een houding van ‘innerweltliche Askese’ is geworden, grijpt een kleine groep militante calvinisten de leiding, om deze, gesteund door de jonge Willem Lodewijk, te houden.

17de en 18de eeuw.

De Geref. Kerk is geboren en zal van 1580-1795 staatskerk zijn. Het beeld van de nu aanbrekende periode schijnt op het eerste gezicht duidelijk. Zoals er in de M.E. slechts één geloof, één kerk had bestaan, zo moet nu alles wat niet geref. is uit de openbaarheid verdwijnen.

I.p.v. roomse komen er geref. inquisiteurs (Bogerman, Lubbertus). Maar deze schijn bedriegt. Er zijn en blijven rooms-katholieken en naast hen, anders geaard, maar met dezelfde trouw, staan de dopersen. En dan zijn er, die minder ‘issu de Calvin’ dan wel ‘issu d’Érasme’ zijn, de groep der ‘rekkelijken’, die van formulierdwang niet wil weten en in de Religievrede van prins Willem van

Oranje haar gedachten geformuleerd vindt. Hun aantal is geringer dan dat der roomsen en doopsgezinden, maar hun macht treedt nu en dan duidelijk aan de dag. Zij zijn het bijv. die Starter in Leeuwarden toejuichen, die, voor zover zij in de magistratuur zitten, het volksleven een kans willen geven en zich verzetten tegen de calvinistische levenstucht. In de roomse tijd zijn er onverschilligen geweest, die naar buiten de kerkleer beaamden. Zo komen er nu, die als magistraat geref. moeten zijn, maar hun hart is verre van de geest der formulieren en zij handelen navenant. De Dordtse kerkorde wordt in Friesland niet ingevoerd en als synoden en classes soms al te duidelijk hun bezwaren uiten, zetten hun ‘voedsterheren’, de Staten, ze op hun nummer. Dat hadden Willem Lodewijk en de zijnen al gedaan, toen de Friese kerk zich al te vlot achter Leicester schaarde, en dat blijft voortaan de houding.

De Friese kerk van de Republiek, waarvan het uiterlijk en innerlijk leven door mannen als Diest Lorgion, Reitsma en Cuperus uitvoerig is geschetst, heeft evenals haar voorgangster uit de middeleeuwen veel goeds gedaan. Ook zij was een beschavende macht. Het onderwijs is evenals in de middeleeuwen zaak van de kerk. De strijd tegen de volkszonden mag zeker niet gezien worden als afbraak alleen. Ook nu gaat het om orde en beheerst leven. Op de achtergrond van de strijd om het formuliergezag en tegen elke wind van leer staat het verlangen te redden en te behouden.

Dat het beeld van de zichtbare kerk uit die dagen niet fraaier is, hangt samen met de beperkte middelen die men de kerk gunde en met het feit dat als aards instituut de kerk uit zondige mensen bestond. De opleiding der predikanten en vooral de salariëring lieten te wensen over. De drankzucht van zovele predikanten in de 17de en 18de eeuw staat in direct verband met de armoede en ellende in de pastorieën. De predikanten moesten een voorbeeld geven. Dat zij daarin herhaalde malen tekort geschoten zijn, hangt met eigen onmacht en onwil samen, maar ook met het algemene peil. Zij waren niet slechter dan de anderen, helaas ook niet beter.

Mag men hun dit laatste verwijten? Misschien is het veel erger, dat zo dikwijls de schijn voor het wezen werd genomen en dat de zondige werkelijkheid, waaraan men deel had en die men zelf ook in stand hield, met frasen werd verhuld. Het erge is niet, dat men elkaar bestreed. De strijd om de waarheid moet gestreden worden. Erg was het wel, dat bij deze strijd zoveel menselijke hoogmoed naar voren kwam en ook lafheid. Terwijl de kerkdijken voortdurend door de magistraatspersonen óf gehoond, óf genegeerd werden, hebben zij heel weinig moed getoond en ontaardden in de 18de eeuw hun vergaderingen te vaak in colleges van vleiers.

Alle stromingen die door de kerk in de andere gewesten gingen, kwamen ook in de Friese kerk aan de oppervlakte. Ook hier waren remonstranten en contra-remonstranten en later cartesianen, voetianen en coccejanen. Het feit dat de labadisten in Wieuwerd vaste voet kregen, maakt hun beweging Frieser dan ze eigenlijk is. B. Bekker was een Fries predikant, maar de grote strijd om zijn Betoverde Weerelt begint eerst, nadat hij dominee in Amsterdam is geworden. De Friese kerk is als de kerken elders.

Dat er vele geboren Friezen onder de predikanten zijn geweest, heeft gemaakt dat nu en dan specifiek Friese accenten naar voren sprongen. Voor het behoud der Friese taal heeft de geref. kerk niet gewerkt. Gysbert Japiks, organist en voorzanger in Bolswards St.-Maarten, stond in zijn streven alleen. Toch moeten naast hem enkele anderen genoemd worden, de dominees Johan v. Hichtum en Vitus Ringers, en uit de 18de eeuw Jan Althuysen.

Predikanten en schoolmeesters die vormend werkten, hebben uiteraard ook het Fries-eigene gewekt of versterkt, maar zij zijn uitzonderingen op de regel. Nog in de 19de en 20ste eeuw was het hier en daar in Friesland gewoonte om Hollands spreken ‘sneinsk prate’ (op zijn zondags spreken) te noemen. Zo heeft men de kerk en de kerkdijken ook verweten, dat zij kunst en volkscultuur, spel en sport en Oudfriese zeden en gewoonten eerder onderdrukt dan bevorderd hebben. Met enig recht, maar de grote opruiming begint eigenlijk pas als het zeer wereldse rationalisme voor meester opslaat. Terecht schreef H. Enno van Gelder over ‘Ratio artis perditrix’, de rede vernietigster van de kunst.

Naast de geref. kerk blijven hier en daar in het verborgen roomse groepen werkzaam. Zij hebben eerst veel onder vervolging te lijden, maar krijgen spoedig hulp van moedige missionarissen en weten roomse enclaves te bouwen, die tot op vandaag bestaan. De synoden richtten zich telkens weer tegen de papisten, zoals zij zich ook tegen de mennisten keerden. Menno’s volk leidde een stil en gerust leven, van ambten en dergelijke afkerig. Toch neemt hun welstand geregeld toe en als de Friese Staten in nood komen, fungeren zij één- en andermaal als geldschieters. Daarvoor krijgen zij de vrijheid, die wel telkens belaagd wordt, maar op den duur niet meer te keren is.

17de en 18de eeuw

In de 18de eeuw is er niet vaak van kerkelijke strijd sprake. De meeste kerkdijken erkennen de macht van de staat en een figuur als C. Blom te Leeuwarden, die zich verzette tegen de stadsmagistraat, maar deze strijd moest verliezen, staat weliswaar niet alleen, maar vertegenwoordigt een verdwijnende minderheid. Het lang bestreden cartesianisme en socianisme dringen onder andere namen ook in de kerk door. De i8de-eeuwse tolerantie, een facet van de latere vrijzinnigheid, krijgt in H. Venema, de beschermer van de doopsgez.

Stinstra, gestalte. Dat de strijd om ds. G. Th. de Cock door deze gewonnen wordt, toont duidelijk dat er iets kentert. De strijd, in de 17de eeuw nog binnen de kerk, wordt in de 18de vooral daarbuiten gevoerd. Speelden in 1672 de predikanten o.l.v. mannen als B.

Bekker en H. Witsius nog een actieve rol, in 1748 sleept het roerige volk ze in hun optochten mee. En al zijn er later onder de geref. predikanten enkelen die mee leiding geven aan de patriottenbeweging, deze leeft vooral onder de dissidenten; vele doopsgezinden komen naar voren.

De grote meerderheid der kerkdijken reilt en zeilt zoals de staat het wil. Er zijn enkele predikanten en nog meer gemeenteleden, die Oranje in het hart dragen. Uit hun kringen komen de eerste ‘dolerenden’ voort, die in de 19de eeuw de kern der afgescheidenen zullen vormen. De ontevredenheid over het kerkdijk leven en over de kerkelijke onmacht uit zich in de groepen om de ‘oefenaren’, die reeds in de 17de eeuw voorkwamen, maar nu steeds talrijker worden. De geref. dominees leveren lijkredenen vol byzantinisme; de Leeuwarder Waalse predikant J. A. Courtonne heeft ze bij de dood van Willem IV verzameld en gekritiseerd.

Naar de moderne tijd. Zo kwam 1795, en voor wie geen vreemdeling was in het kerkelijk en staatkundig Jeruzalem moest het vanzelf spreken dat de geref. staatskerk verdwijnen ging. Roomsen en mennisten kwamen soms ietwat luidruchtig naar voren. Voor de oude Geref. Kerk, de ‘Greate Tsjerke’ (Grote Kerk), braken er moeilijke jaren aan. Dank zij enkele predikanten en gemeenteleden is men die jaren doorgekomen. Uiterlijk ging er veel verloren, innerlijk kwam men niet tot bezinning, om van vernieuwing maar te zwijgen.

Vele predikanten hadden honger geleden en de moedeloosheid en futloosheid waren in 1813 en T5 groot. Vandaar dat de kerk van Willem I, de Nederlandse herv. kerk, zoals de autoritaire koning deze in 18x5 wilde, door de meesten als bevrijding begroet werd. Slechts weinigen voorzagen de moeilijkheden die moesten komen, nu de kerk gevaar liep in een vereniging te ontaarden. Men kwam na 1815 in een geestelijk vervlakte wereld en ook in een vervlakte kerk. De oude leer bestond nog op papier, maar men hield zich er niet aan. Tegen deze toestand kwam protest, dat langzaam vorm kreeg en toen uitliep op een afscheidingsbeweging en een nieuwe kerk (1834).

Deze ‘afgescheiden kerk’ heeft in het noorden en zeker ook in Friesland vrij veel plaats gekregen, maar niet alle oud-gereformeerden waren bereid om de kerk der vaderen te verlaten. Onder de ‘rechtsen’ ontstond een opwekkingsbeweging, onder de naam ‘Fries Réveil’ ook elders bekend, die in vele gemeenten nieuw leven heeft gebracht. Dat de Zuidwesthoek een orthodoxe signatuur kreeg en tot nu toe vrij immuun is voor de ontkerkelijking is mede aan deze Réveilmensen te danken, die G. A. Wumkes met veel indringend vermogen en sympathie heeft beschreven.

Alle i9de-eeuwse geestelijke stromingen werken in de herv. kerk door. Er zijn de Groningers, later evangelischen geheten, die ‘niet de leer, maar de Heer’ beogen. Hun gemoedelijk christendom heeft ongetwijfeld weerklank gevonden bij de velen die een woord voor het hart begeerden. Maar hun theologie was vaag en een Fries theologiseert graag en wenst een helder geluid. Vandaar dat straks de radicaler oud-modernen de evangelischen verdringen, zoals trouwens aan de rechtervleugel eerst ‘de Vrienden van de Waarheid’ en later de confessionelen en niet de ethischen de toon gaan aangeven. Het schijnt dat in de herv. kerk twee machtige stromingen elkaar moeten bestrijden en in evenwicht houden.

Dit wordt vooral in 1886, als de herv. kerk opnieuw een geref. exodus, de Doleantie van A. Kuyper c.s., moet beleven, de gewone figuur, die tot W.O. 11 heeft bestaan. Rechts-confessioneel staat tegenover links-modern, ‘and never the twain shall meet’. De confessionelen, die op ‘kerkherstel’ uit zijn, hadden in de classes Dokkum en Sneek een permanente meerderheid. Heerenveen en Leeuwarden waren vast in vrijzinnige hand, Franeker kenterde langzaam van vrijzinnig naar rechtzinnig en was de hoop der ‘kerkherstellers’. Zo lag alles vast; noch de rechtsmodernen, noch de ethische ‘kerkopbouwers’ ontvingen hier veel steun; de herv. kerk scheen zich zelf tot machteloosheid te doemen.

Van 90,2 pct. der bevolking in 1839 daalden de hervormden tot 39,7 pct. in 1947. De gereformeerden klommen tot 24,4 pct. Veruit de meerderheid van de overblijvende 35,9 pct., nl. 23,4 pct., ging tiaar een groepering die eerst in de laatste decenniën der vorige eeuw opkwam, die der buitenkerkelijken. De on- of buitenkerkelijkheid kreeg in Friesland het eerst een massaal karakter. Dit aangaande treft ons een parallel met de geref. kerk en met de vrijzinnigheid in de herv. kerk. Deze drie groepen zijn nl. tot op vandaag in Friesland sterk vertegenwoordigd en de gedachte dat het volkskarakter hier een rol speelt, dringt zich op. Lang, nl. tot l920, heeft Friesland in Nederland het grootste percentage onkerkelijken gehad, zoals nu nog 12 pct. van het totale aantal gereformeerden in Nederland in dit gewest woonachtig is en niet minder dan 26,1 pct. van het totale aantal ‘vrijzinnige gemeenten’ hier voorkomt.

Wij spreken nu echter over een, zij het nabij, verleden. De ‘Nieuwe Koers’ in de Ned. Herv. Kerk heeft misschien nog niet heel veel bereikt, maar in ieder geval is het denken-in-blokken afgenomen en leeft het besef dat men met elkaar in moeilijkheden is geraakt, met elkaar ook schuldig is en dat het zinloos moet worden genoemd aan één partij te verwijten wat schuld der kerk en gevolg van het moderne leven beide is. Er is de laatste tijd meer wederzijds begrip. In overwegend vrijzinnige gemeenten werken rechtzinnige predikanten, nu niet als predikant-voorganger van een evangelisatie, maar als volledig predikant, lid van de kerkeraad.

Enkele rechtzinnige gemeenten erkenden de vrijzinnige modaliteit. Er is een samen zoeken, een trachten te zamen antwoord te geven op de vragen van de tijd, een nieuwe openheid voor de bijbelse boodschap en een heel grote vooruitgang verzet tegen alles wat op de vroegere richtingsstrijd gelijkt. Misschien meer dan het geloofsverschil verdeelt nog de dagelijkse levenspraktijk (organisatiekeuze, schoolkwestie, politiek, zondagsrust enz.), maar ook wat dat betreft is er meer openheid gekomen en al dreigt het woord ‘gesprek’ te devalueren, er is iets in beweging. Maar de Grote Kerk staat voor zware problemen: ‘Pake pong’, de kerkvoogdij beurs, blijkt op vele plaatsen leeg en men is het offeren niet gewend. De buitenkerkelijkheid heeft vele gemeenten in het zuidoosten en elders tot ‘probleemgebied’ gemaakt. Gaat de ontkerkelijking door, of zal het woord voor de wereld, het levend makende woord van Genade en Waarheid, worden herkend? Zal een dynamische, niet meer verstarde kerk ons verrassen? Geconstateerd zij, hoe de Ned.

Herv. Kerk in onze eeuw tot sekte kan verworden, wat dan ook betekent dat velen in een geestelijke woestijn komen te leven. Want ook in een objectief overzicht moet worden vastgesteld, dat het verval der Herv. Kerk niet zou betekenen, dat de Geref. of R.K. kerk haar zou vervangen. Erfgenaam van de Ned. Herv.

Kerk zou bij haar ondergang noch de roomse, noch de geref. groepering zijn, maar de groep der buitenkerkelijken. Het Humanistisch Verbond, dat na W.O. n ook in Friesland opkwam, kan groeien, maar zijn groeikracht schijnt vooralsnog beperkt. De R.K. Kerk kent de laatste tijd een frisse en op nieuwe wijze opgezette evangelisatie. Er is sedert 1930 een zij het geringe toeneming in aantal, nadat er tussen 1830 en eerstgenoemd jaar teruggang viel te constateren. De invloed van de roomsen, bijv. op economisch terrein, is vrij groot, maar of de kansen van de missie groot zijn? De Roomse Kerk schijnt een‘Fremdkörper’ in het Friese leven en wat aan de ene kant gewonnen wordt, dreigt elders verloren te gaan. Ten slotte staat ook deze kerk evenals de herv. en trouwens ook de geref. voor de vraag, hoe in een geseculariseerde wereld, waar de onverschilligheid ten aanzien van geestelijke vragen groot is, waar het praktische materialisme welig tiert en achter en door alles heen de bestaansangst kwalijk verholen leeft, gepredikt moet worden.

De cijfers wijzen uit, dat de Geref. Kerken, ondanks onderlinge verdeeldheid, een vaste grootheid in het Friese leven vormen. Vooral in het noordoosten van de prov. zijn zij sterk. Zij vormen echter een gesloten groep, die door de emigratie, welke in deze kring groot is, krachten verloor, die elders niet werden teruggewonnen. De buitenstaander krijgt de indruk, dat alles wat vastzit en het enthousiasme van 1834 en 1886 lang verdwenen zijn. Evenals het militante atheïsme uit de jeugdjaren van de socialistische beweging, is de geref. pioniersgeest, zich uitend in kerken- en scholenbouw, verflauwd.

De Geref. Kerken, met hun isolementsgedachte en hun antitheseleer, kunnen in zeker opzicht meer kracht ontwikkelen dan de Herv. Kerk, die ‘heel de kerk voor heel het volk’ wenst; de gereformeerden hebben bovendien voor, dat zij meer dan de hervormden in het jonge oosten van Friesland houvast hebben. De toekomst zal leren of deze kerk niet evenzeer door de hedendaagse problematiek heen moet, om werkelijk kerk voor de toekomst te zijn. Ook de Doopsgez. Broederschap is een zeer Fries verschijnsel.

Van het totale aantal mennisten (volkstelling 1947 67420) woonde 19,7 pct., dus ongeveer een vijfde, in Friesland. In 1929 vormde het aantal doopsgezinden nog 4,1 pct. van de Friese bevolking, in 1947 echter 2,9 pct.; er is dus van een betrekkelijk snelle teruggang sprake. De broederschap staat voor dezelfde moeilijkheden die ook in de herv. kerk leven.

Naar de moderne tijd Over de kleinere groeperingen kan hier nauwelijks worden gerept. Bij sommige is sterke zendingsdrang en groei, maar deze aanwas haalt niet bij die der buitenkerkelijkheid.

Eenmaal was er een ‘hillige bouwerij’. Nu lukt het ternauwernood en eerst door het brengen van zware offers, de bestaande kerken te handhaven. Er worden weliswaar hier en daar nieuwe kerken gebouwd, maar hun aantal is gering, gezien de bevolkingsgroei. Vele kerken pralen als monumenten van geschiedenis en kunst en in sommige komen per jaar evenveel toeristen om hun schoonheidszin te bevredigen als gelovigen om hun lofzang te zingen en te bidden. Er zijn dingen, die troosten kunnen: het voor Friesland typisch religieuze socialisme der ‘Blijde Wereld’ heeft krachten behouden. Ook buiten de kerken, zeker ook bij de jeugd, bestaat een sterk zoeken en soms de ontmoeting met God, het weten: Hij legt zijn hand op ons, alleen in Zijn hoede is de mens veilig.

Het is de vraag of alle kerken te zamen willen erkennen dat men gemeenschappelijk tegenover het nihilistische gevaar staat. Het is ook de vraag of de kerken willen zien dat bij de buitenkerkelijken, bijv. het Humanistisch Verbond, en ook bij sektariërs het verlangen leeft, uit de geestelijke woestijn te geraken en de mens tot verantwoordelijkheid op te roepen. De Friese kerk heeft in het verleden, ja zelfs in de laatste halve eeuw vele krachten geleverd aan het Nederlandse volk. Piebenga noemde driemaal drie namen, mensen uit de Herv., Geref. en R.K. kerk in Friesland. Het waren Hilbrandt Boschma, O. Noordmans en W.

Banning voor de herv. kerk, A. Anema, P. S. Gerbrandy en

S. M. Zuidema voor de Geref. Kerk, en voor de roomsen Doodkorte, Titus Brandsma en F. v. d. Meer. Hij had nog anderen kunnen noemen, ook uit de humanistische kring of die der sektariërs. De namen wijzen uit, dat het Friese leven zeer gevarieerd is. De kerk heeft deze verscheidenheid mee opgeroepen en daarmee Friesland en Nederland, misschien zelfs grotere gehelen, gediend. Moge dat in de toekomst evenzeer het geval zijn. Het zal blijken, dat de levensstrijd van het Friese volk, waarvan ook dit boek getuigt, in wezen een geestelijke strijd is. Een der vooraanstaande Friese dichters wist: ‘Sünder God is Fryslân wei’ (Zonder God gaat Friesland verloren).
J.J. KALMA

Zie: S. CUPERUS, Kerk. leven der Hervormden in Frl. tijdens de Republiek (19 I6,2I92O) ; P. GLAZEMA, Gewijde plaatsen in Friesland (Meppel 1948); J. REITSMA, Gesch. van de Hervorming en de Herv. Kerk der Nederlanden (Den Haag H949), met veel lit., ook over FrL; L. PRAAMSMA, Het Dwaze Gods, gesch. der Geref. kerken in Nederland sinds het begin der 19de eeuw (Wageningen 1950); Bijdrage tot de Kerkgeschiedenis van Friesland (Franeker 1951); J.

PIEBENGA, Geestelijk leven in Friesland, in: Friesland toen, nu, straks (1952), 262-265; N. v. D. ZIJPP, Gesch. der Doopsgezinden in Nederland (Arnhem 1952), met veel lit., ook over Frl.; M. STAVERMAN, O.F.M., Buitenkerkelijkheid in Friesland (Assen 1954); Handboek pastorale sociologie, o. red. v. W. Banning, II (Den Haag 1955);Repert. 395-412. Sociologisch Bulletin XII (1958), 41-90.

< >