Nieuwe Groninger Encyclopedie

P. Brood, A.H. Huussen en J. van der Kooi (1999)

Gepubliceerd op 20-09-2021

Ridderschap

betekenis & definitie

Vertegenwoordiging van edelen in Provinciale Staten. In de grondwet van 1814 werd bepaald dat een kwart van de zetels in de Staten-Generaal ingenomen zou worden door ‘leden van de Ridderschap in de onderscheidene provinciën’.

In Groningen werd in maart 1815 een constituerende vergadering gehouden onder voorzitterschap van Jhr. O.R. Alberda van Ekenstein, met L.U. baron Rengers als griffier; deze stelde een ontwerp reglement op. Bij Koninklijk Besluit van 3 juli 1816 werd dit vastgesteld en goedgekeurd. De taak van de Ridderschap was, volgens de grondwet van 1815, om in vereniging met de steden en de vertegenwoordigers van de landelijke stand de leden van de Provinciale Staten te kiezen. Deze kozen op hun beurt de leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.

Voor toelating tot de Ridderschap waren volgens de grondwet vereist: meerderjarigheid, de Nederlandse nationaliteit en erkenning in de adelstand. Bovendien moest men voldoen aan bepaalde vermogenseisen: voor Groningen ten minste tienduizend gulden aan vaste goederen, onbezwaard en vrij van lasten, gelegen binnen de provincie. De Ridderschap kwam als regel één keer per jaar bijeen, maar kon zonodig voor een bijzondere vergadering bijeen worden geroepen. Vergaderd werd in de Statenzaal van het Provinciehuis. De hoofdzaak van de vergaderingen vormden de jaarlijkse verkiezingen van leden en hun plaatsvervangers voor het lid van de Ridderschap in de Provinciale Staten en de toelating van nieuwe leden. De grondwet van 1848 en de provinciewet van 1850 betekenden het einde van de staatsrechtelijke activiteiten van de Ridderschap.

< >