Hoofdelingengeslacht van Oost-Friese oorsprong, in de 14de eeuw gevestigd te Pewsum en in het gebied van de latere Leybucht (Westeel) ten zuiden van Norden. In de 15de en 16de eeuw behoorden de Manninga’s tot de aanzienlijkste Oost-Friese adellijke geslachten.
Hun sociale opkomst hangt ten nauwste samen met die van de Cirksena’s, met wie ze door huwelijk gelieerd waren. De Manninga’s knoopten ook familiebetrekkingen aan met voorname hoofdelingengeslachten in de Ommelanden (Ewsum, Ripperda).De Pewsumer Manninga-tak ging teloor toen de verkwister Hoyko Manninga (na 1509-1568) wegens schulden zijn bezittingen in Oost-Friesland moest verkopen: Jennelt (1540) en Pewsum (1565). De Warffumborg in Groningerland, uit zijn moeders familie afkomstig (Tamminga), was in 1560 verkocht. Hoyko Manninga had sympathieën voor de Nederlandse Opstand, die hij ook financieel zou hebben ondersteund. Hij geldt als een der hoofdaanstichters van de beeldenstorm in de Ommelanden en zou in de slag bij Heiligerlee of Jemgum zijn omgekomen. Mogelijk was Hoyko een volgeling van Hendrik Niclaes en diens sekte 't Huys der Liefde.
Een achterneef, Unico Manninga (gest. 1588), eveneens een sympathisant van de Opstand, herbergde op de Lutetsborg (bij Norden) Nederlandse vluchtelingen, zoals de dichter Marnix. Hij was in religieus opzicht wellicht een aanhanger van de sacramentariër Schwenckfeld. Unico’s broer Hayo Manninga (1518/9-1599), door huwelijk in het bezit van het Huis ten Dijke (Dijksterhuis) te Pieterburen, was evenals zijn achterneef Hoyko van Pewsum een der aanstichters van de beeldenstorm in de Ommelanden. Hij moest in 1580 vluchten. Vanaf zijn bezitting in de Westermarsch bij Norden (Langhuis) bleef hij de Opstand steunen. Ook woonde daar - evenals later in Dijksterhuis - tijdelijk de geuzenhoofdman Diederik Sonoy, met wiens dochter Hayo’s zoon Luirt Manninga (gest. 1599) trouwde.
Hayo Manninga en zijn nazaten kampten met schulden. Zo was in 1587 Dijksterhuis gerechtelijk verkocht, later teruggekocht, maar in 1668 definitief voor de familie verloren. Kort daarop volgde het Langhuis (1678). De laatste eigenaar, Luirt (II) of Lutet Manninga (1624-1681) was een schilderachtige figuur: zo zou hij alchemist zijn geweest, wat destijds in zijn kringen overigens niet ongewoon was. Op het Langhuis had hij, hoewel officieel ongehuwd, een doopsgezinde bijzit, met wie hij ook kinderen kreeg. Het - officiële geslacht Manninga stierf aan het begin van de 18de eeuw uit.
[Feenstra]
Lit.: Formsma, Ommelander borgen en steenhuizen; L.H. Hommes, ‘Manninga’, Nederlandsche Leeuw 58 (1940) 4-11,504; Ibidem 69 (1952) 23.