Nieuwe Groninger Encyclopedie

P. Brood, A.H. Huussen en J. van der Kooi (1999)

Gepubliceerd op 20-09-2021

Lager onderwijs

betekenis & definitie

Al in de Middeleeuwen werd er in de provincie Groningen lager onderwijs gegeven. Voor de Reformatie bezat de provincie al een dicht net van scholen, vooral in de Ommelanden.

In elke grote plaats was wel een schoolmeester te vinden. Toen prins Maurits in 1594 Groningen heroverde op de katholieke Spanjaarden (Reductie), kwam er een einde aan het katholieke onderwijs; alle scholen werden gereformeerd. In 1595 stelde Doede van Amsweer een kerkorde vast, waarin werd bepaald, dat er in ieder kerspel een schoolmeester moest zijn, die de kinderen zou leren lezen en schrijven, onderwijzen in de (Heidelbergse) catechismus en leren psalmen zingen. Hij moest in de kerk tevens de gezangen aanheffen; hij was dus schoolmeester en koster.Ten tijde van de Republiek der Verenigde Nederlanden was er sprake van een gedecentraliseerd systeem; er bestond geen algemeen geldende schoolverordening. In de steden waren stedelijke verordeningen van kracht, opgesteld door het stadsbestuur, en voor het platteland waren er gewestelijke schoolreglementen, opgesteld door de Staten. Het onderwijs was geregeld bij wat gewoonlijk heette: ‘Reglement van burgemeesteren ende raadt op de Duytsche schoolmeesteren en haar diensten’. De bepalingen van deze reglementen kwamen in grote lijnen overeen met die van de ‘schoolordres’ uit de 17de eeuw en waren alle, ondanks verschil in de onderdelen, in hoofdzaak een uitwerking van de voorschriften van de Nationale Synode van Dordrecht (1618-1619); veel verandering was er niet gekomen. Het stadsbestuur van Groningen ontwierp voor de stad in 1624 en 1730 schoolreglementen, voor haar jurisdicties in 1673 en 1744. Ook de diverse classes en de provinciale synode lieten herhaaldelijk schoolverordeningen voor de Ommelanden vaststellen; bekend was de ‘schoolordre’ van 1654, die echter nooit door het provinciaal bestuur werd goedgekeurd. Zo bleven de Ommelanden verstoken van een algemeen geldende schoolverordening.

In theorie was het schoolwezen nogal goed geregeld, maar de praktijk liet veel te wensen over. Hoewel niemand zonder akte als schoolmeester mocht worden toegelaten, bestond er geen nauwkeurig omschreven examenprogramma. De benoeming lag in de steden bij de magistraat, in de dorpen meestal bij de heer van het gerecht, de landjonker, doorgaans tevens collator. In de grotere plaatsen ging aan elke benoeming meestal wel een examen vooraf, maar op het platteland ging het benoemen nogal gemakkelijk. Naast de vele goede schoolmeesters werd hier en daar in de Ommelanden wel eens door een van de collatoren een onbevoegd of ongeschikt persoon aangesteld, wat de beeldvorming van de schoolmeester niet ten goede kwam. In dit licht zou ook het eind-17de-eeuws schotschrift Olipodrigo, het malle kostersboekje, gezien moeten worden.

In het onderwijs stond de dienst aan de kerk voorop; zo moest de schoolmeester lidmaat van de staatskerk en zuiver in de leer zijn en bij zijn aanstelling de geloofsbelijdenis en de catechismus ondertekenen. Verder werd gelet op zijn zedelijk gedrag en werd onderzocht of hij vlot kon lezen, mooi kon schrijven, luid psalmen kon zingen en moeilijke rekensommen kon oplossen. In de stad Groningen was het dagelijkse toezicht op het onderwijs aan de scholarchen toevertrouwd, op het platteland aan de predikanten. Vóór alles bleek dan hoezeer het gezag zich in dienst stelde van de handhaving van de gereformeerde religie en het weren van alle ketterij. Paapse schoolboeken werden verboden en paapse schoolmeesters zouden worden afgezet en vervangen; in 1609 kwamen ze onder meer nog voor in Hornhuizen, Oldekerk, Spijk, Tinallinge, Uithuizen, Vierhuizen, Warfhuizen en Zuidwolde. Zelfs in 1667 vervaardigde de stad Groningen nog een ordonnantie tegen paapse schoolhouders.

Eens of meermaals per jaar moesten de meesters verschijnen voor de classis, waaronder hun school behoorde; daar moesten ze een reeks vragen beantwoorden, die betrekking hadden op hun ambt. In 1748 werd nog een nieuw stel vragen door de kerkenraad van Groningen goedgekeurd. De schoolmeester was kerkdienaar; ook de schoolgebouwen, vooral op het platteland, werden door de kerk onderhouden.

Voor 1795 was het in de provincie Groningen - de scholen van Hendrik Wester en enkele anderen uitgezonderd - weinig beter met het schoolwezen gesteld dan elders in Nederland. De aangestelde schoolmeester had geen speciale opleiding genoten en wist niets van methodiek en didactiek. De kinderen leerden niet via uitleg en begrip, maar vooral door repetitie, meldden zich beurtelings bij de katheder van de meester om hun lesje op te zeggen, kregen individuele uitleg en waren niet naar leeftijd, vordering of prestatie gerangschikt. Er was geen leer- of schoolplicht. Als schoolboeken werden gebruikt: Het Haneboek, Het ABC-boek, De Spreuken van Salomo, De Heidelbergse Cathechismus, De Trap der Jeugd (een verzamelboekje van zogenaamde nuttige kennis) en de rekenboeken van Willem Bartjens en jan van Olm. Het onmethodische karakter van het onderwijs kwam vooral in de schoolboeken tot uiting; er was geen methodische verdeling van de leerstof en de schoolboeken werden door elkaar gebruikt.

Het salaris van de schoolmeester bestond meestal alleen uit de schoolgelden van de leerlingen en was heel gering. Om zijn inkomen nog enigszins op peil te brengen, was hij genoodzaakt naast zijn kerkelijke nevenactiviteiten (koster, voorzanger, voorlezer, organist, klokluider, opzichter van het uurwerk, doodgraver of lijkbidder) nog allerlei bijbaantjes uit te oefenen; meestal was hij ook advocaat, collector, dorpsschrijver, gaarder, handwerker, landbouwer, landmeter, schatbeurder of speelman. Aanstellingen waren meestal voor het leven, recht op pensioen had niemand en veel oude meesters bleven werken tot hun dood. Omdat het onderwijs al tijden zo was ingericht, werd het door de meeste tijdgenoten nauwelijks als een probleem ervaren.

Aan het eind van de 18de eeuw ontstond er geleidelijk onvrede onder progressieve intellectuelen. Scholen kregen een belangrijkere plaats in de beroepsopleiding; kennis van lezen en schrijven werd voor steeds meer beroepen noodzakelijk geacht. Onderwijs kon ervoor zorgen, dat ieder mens een redelijk bestaan kon leiden; ongeschooldheid kon een van de oorzaken van armoede zijn. Verandering van de Nederlandse samenleving deed de visie op mens, maatschappij en onderwijs veranderen. Volgens de verlichte onderwijshervormers was de toestand van het onderwijs in de 18de eeuw verre van bevredigend. Als voornaamste gebreken werden genoemd: de gebrekkige onderwijzersopleiding, de onvoldoende kennis, het geringe inkomen, de vele bijbaantjes, de schoolherrie, het hoofdelijk onderwijs, de ongeschikte schoolboeken, de strenge tucht, de mechanische leerwijze, het ongeregelde schoolgaan, de ongezonde schoollokalen en het onvoldoende schooltoezicht.

Hendrik Wester toonde in zijn bekroonde prijsverhandeling Over de gebreken in de burgerschoolen (1795) in niet mis te verstane bewoordingen de desolate toestand van het onderwijs aan. Er was een Hercules nodig om deze Augiasstallen, om de woorden van de agent van nationale opvoeding Van der Palm te gebruiken, te reinigen.

Buitenlandse verlichte denkbeelden begonnen in ons land door te dringen. Men zocht naar middelen voor verbetering. De weg daartoe was bereid door de wantoestanden bij het onderwijs. Van verschillende zijden werden pogingen gedaan om het onderwijs te verbeteren. Onderwijs en opvoeding werden nu gezien als de middelen bij uitstek om de verstandelijke, zedelijke en maatschappelijke toestand van het volk te verbeteren; kennis was deugd. Goed onderwijs, centraal geregeld en voor allen toegankelijk, was een staatsbelang.

Vele geleerde genootschappen en maatschappijen, vooral de Maatschappij tot Nut van het Algemeen, werden de voorbereiders van de nationale schoolwetgeving. Hoewel de financiële toestand van ons land geen uitgebreide onderwijshervormingen toeliet, was de derde schoolwet van 1806 toch een grote vooruitgang. De hoofdgedachte van deze wet kwam met die van de beide voorgaande wetten van 1801 en 1803 overeen. Doel was de ontwikkeling van de verstandelijke vermogens van de kinderen en de opleiding tot maatschappelijke en christelijke deugden. Openbare scholen werden uit een openbare kas bekostigd en waren algemeen christelijk, niet leerstellig. De andere niet gesubsidieerde scholen waren bijzondere scholen en gingen uit van een instelling of particuliere personen.

De meester moest examen afleggen, voor het oprichten van een school toestemming vragen, onafgebroken schoolhouden, goedgekeurde schoolboeken gebruiken, in elk geval lezen, schrijven, rekenen en taal geven, klassikaal lesgeven volgens een lesrooster en bij meer dan 70 leerlingen een ondermeester aanstellen. Sollicitanten naar een vacante post moesten vergelijkende examens afleggen. Verder hielden schoolopzieners toezicht op het onderwijs. Er kwamen echter geen bepalingen over de leerplicht, het betalen van schoolgeld en de salariëring. Er kwam ook geen aparte onderwijzersopleiding; deze werd overgelaten aan het particulier initiatief.

Na het in werking treden van de wet van 1806 maakten het provinciaal bestuur en de stad Groningen gebruik van de bevoegdheid de schoolwet in een eigen schoolreglement uit te werken en bleven ze ook daarna nog nieuwe regels uitvaardigen. Zo liet het provinciaal bestuur achtereenvolgens verschijnen: een notificatie (1807), een huishoudelijk schoolreglement (1807), een bijzondere schoolorde (1808), algemene bepalingen voor een betere regeling van de schoolgelden (1810, herzien in 1816) en nadere algemene bepalingen omtrent het lagereschoolwezen (1810). Ook het stadsbestuur van Groningen liet voor de stad en haar jurisdictie achtereenvolgens verschijnen: een schoolreglement (1807), een instructie voor de plaatselijke schoolcommissie 1807), een schoolorde (1808) en een publicatie voor de regeling van de schoolgelden (1817). De nationale wetgeving voor het lager onderwijs onderging tot 1857 geen ingrijpende wijzigingen.

Bijzonder verdienstelijk door hun ijver voor de verbetering van het lager onderwijs in de provincie Groningen maakten de schoolmeesters H. Wester (als eerste), R.G. Rijkens en B. Brugsma zich. Ook de commissie van onderwijs verdiende een pluim, met name de schoolopzieners H. Wester en Th. van Swinderen; door hun toedoen werden vele onderwijzersgezelschappen opgericht die kunde en oefening onder de onderwijzers bevorderden en werden er verhoudingsgewijs meer volledige getuigschriften afgegeven.

In de schoolboeken werd het eerst verbetering gebracht door H. Wester, J. Kuijpers Hz. en M. van Heijningen Bosch. Toen de Franse rapporteurs Cuvier en Noël zich in 1811 op de hoogte kwamen stellen van de staat van het onderwijs in de Hollandse departementen, waren zij vooral met de stand van het lagereschoolwezen in de provincie Groningen zeer ingenomen.

In een circulaire van de gouvemeur van de provincie in 1824 werd aangedrongen op verbetering van de schoolvertrekken en verwijdering van de katheders.

De schoolmeesters op het platteland hadden het beter dan die in de stad Groningen. De plattelandsscholen waren alle openbare scholen, dus gesubsidieerd. De scholen in de stad waren voornamelijk eigen ondernemingen, bijzondere scholen van de tweede klasse, geheel opgericht en onderhouden door de meesters zelf. Ze hadden een pover en zeer onzeker bestaan en met de jaren werd dit minder, zodat ze in de ouderdom gebrek leden. Leerlingen verlieten de oude meesters en gingen liever naar jonge meesters; volslagen armoede en broodgebrek waren spoedig hun deel. Deze stand van zaken duurde tot de invoering van de wet van 1857.

Wel kwam er enige verlichting, toen vooral door toedoen van R.G. Rijkens een weduwen- en wezenfonds (1835) en een ondersteuningsfonds voor onderwijzers (1844) totstandkwamen.

In 1839 werd een reglement op de betaling van de schoolgelden in de landelijke gemeenten van de provincie Groningen ingevoerd. De ouders of voogden van alle kinderen van vijf tot twaalf jaar waren gehouden het schoolgeld te betalen, of de kinderen naar school kwamen of niet; hier was dus nog geen leerplicht of schooldwang, maar schoolgeldplicht. Deze regeling bevorderde het schoolbezoek: er kwamen veel meer kinderen naar school en ze kwamen geregelder. De inning had plaats door de gemeenteontvanger. Schoolboeken en -behoeften, verwarming en verlichting waren voortaan voor rekening van de gemeenten; het was gedaan met het turf meenemen door de kinderen.

Na 1857 volgde het lager onderwijs in Groningen in grote trekken de landelijke ontwikkeling: de invoering van de leerplicht (1901) en de financiële gelijkstelling van openbaar en bijzonder (confessioneel) onderwijs (1920). Daarmee was de opbouwfase van het lager onderwijs voorbij. In 1981 kwam nog de Wet op het basisonderwijs tot stand en werden kleuter- en lagere scholen geïntegreerd in één onderwijsinstituut, bestemd voor kinderen van vier tot twaalf jaar. Sinds 1985 bestaan geen afzonderlijke kleuter- en lagere scholen meer.

[Frese]

Lit.: R.R. Rijkens. ‘Een en ander uit de geschiedenis van het lager onderwijs in de provincie Groningen in de 19e eeuw’. Bijdragen tot de kennis van de provincie Groningen en omgelegen streken (Groningen 1901) 371-411; G.A. Wumkes, ‘Ommelander schoolwezen tijdens de Republiek’, GVA 1912, 48-82; J. Klasens, Groninger grondleggers van de Nederlandse volksschool (Assen 1949); P.Th.F.M. Boekholt en E.P. de Booy, Geschiedenis van de school in Nederland: vanaf de middeleeuwen tot aan de huidige tijd (Assen en Maastricht 1987); J. Bottema, Naar school in de Ommelanden: scholen, schoolmeesters en hun onderwijs in de Groninger Ommelanden ca. 1500-1795 (Bedum 1999).

< >