Nieuwe Groninger Encyclopedie

P. Brood, A.H. Huussen en J. van der Kooi (1999)

Gepubliceerd op 20-09-2021

Edelsmeedkunst

betekenis & definitie

Groningen had een eigen traditie op het gebied van de edelsmeedkunst vanwege het katholicisme en de jonkers. Uit de periode voor 1550 zijn dermate weinig voorwerpen bewaard gebleven, dat het herkennen van een eigen Groninger stijl niet mogelijk is.

Daarna heeft de Groninger edelsmeedkunst, voornamelijk bestaande uit zilver, een eigen karakter, maar zij bracht geen landelijke variant voort. Het Groninger zilver volgde de opeenvolgende stijlen in een langzamer tempo. Tussen 1610 en 1660 was er een grote bloei van de graveertechniek op bekers en brandewijnkommen. Deze bestond uit veel bloemmotieven, maar ook uit ornamenten gebaseerd op het werk van Adriaen Muntingh.In latere tijd herkent men de specifiek Groninger stijl aan vormdetails, maar nooit aan het geheel. In de 18de eeuw kenmerkte het Groninger zilver zich door een uiterste soberheid aan details en ornamentiek.

Specifiek voor Groningen zijn qua vorm de brandewijnkommen. De oudste Groninger brandewijnkommen zijn achthoekig met een ronde gegoten voet en liggende gegoten oren. Zij waren voorzien van veel gravuurwerk. Deze kommen bestaan sinds 1630. Omstreeks 1660 ontstond een nieuwe type: een ovalen, achtlobbige kom met staande oren; de acht lobben zijn amper meer gegraveerd. Typisch Groningse versiering vindt men bij bekers en 17de-eeuwse apostellepels.

De karakteristieke bekerversiering bestaat uit een voet met een gegoten gewelfde standring en een gestampte manchet. De standring toont drie gevleugelde engelenkopjes tussen rolwerken met een vruchtenfestoen; de manchet toont rolwerk met rozetten en ruiten. Typisch is ook de gewelfde rand waarop de beker rust.

Kenmerkend voor veel 17de-eeuwse Groninger apostellepels is een op de onderhelft van de steel in reliëf weergegeven reigerachtige vogel, reikend naar vruchten en afgebeeld boven een maskeron.

Lit.: J.P. van Rijen, Groninger keur, zilver uit Stad en Ommelanden (Schoonhoven en Groningen 1997).

< >