1. Stuck: stuc, pleisterwerk.
2. Stück: stuk, deel; exemplaar; klontje (suiker); die Stücke der Herde, de dieren v. d. kudde; (ein) Stücker zehn, een stuk of tien; große Stücke auf einen halten, veel met iemand ophebben; aus freien Stücken, uit eigen beweging; auf Stück arbeiten, stukwerker zijn; in Stücke gehen, aan stukken gaan; in keinem Stück, in geen enkel opzicht.