Duits woordenboek (DU-NL)

Dr. H. W. J. Kroes (1951)

Gepubliceerd op 05-09-2022

Gehen

betekenis & definitie

1. (ging; gegangen), gaan, lopen; rijzen; auf allen vieren gehen, op handen en voeten lopen; meine Meinung geht dahin, daß, mijn mening is, dat...; es geht ein Gerucht, er loopt een gerucht; es geht auf 12, 't loopt naar 12; das geht auf mich, dat doelt op mij; den Teig zum Gehen bringen, ’t deeg tot rijzen brengen; das geht mir nahe, dat gaat mij aan het hart; wenn es nach mir ginge, als ik mijn zin had; in sich gehen, tot inkeer komen; vor sich gehen, plaats hebben; es geht sich da so schön, 't is daar zo heerlijk lopen.

2. Gehen: 't gaan, ’t lopen; 't rijzen (v. deeg); im Gehen, onder ’t lopen.