Met een tong als een lijmstok, een dennekleurig vederjasje, een eigenwijs kuifje op de kop, terwijl hij over de grond kleine sprongetjes maakt, logeert de draaihals van maart tot augustus bij ons. Zijn naam dankt hij aan het feit, dat de draaihals bij angst de hals draait en rekt, alsof er elastiek in zit.
Als het de draaihals bang om het hart wordt, zet ie bovendien de schedelveren op en roept „tjek, tjek, tjek” of „ku-ku”. De draaihals lijkt wel wat op de specht en klimt net zo de boomstam op. — Zie specht —. Als dit dier vliegt, is het net of hij zelf niet weet wat te willen. Hij roept dan een beetje door de neus tienmaal achter elkaar: „kwi-kwi-kwi …” en gaat dan weer een poosje op de grond wippen met opgeheven staart en plakt mieren en insecten op zijn tong. Waar? In bossen en parken.