Historische collectie Nederland

Rijksdienst voor het cultureel erfgoed (2019)

Gepubliceerd op 13-06-2019

bladwerkkapitelen

betekenis & definitie

Kapiteel waarvan de zijden of de ronde omtrek versierd zijn met min of meer gestileerd of naturalistisch bladwerk. De tegenstrijdigheid tussen de dragende functie van het kapiteel en het groeien van bladeren heeft in verschillende perioden tot verschillende oplossingen geleid. Daarbij was in de meeste gevallen de krul of voluut het bemiddelende element.Voor het Europese bladwerkkapiteel kan men nagenoeg uitsluitend uitgaan van het Corinthische acanthuskapiteel zoals dit in het Laat-Romeinse en Byzantijnse tijdperk was geworden.

De vroege imitaties zijn zeer onbeholpen, zodat vrijwel alleen grove hoekkrullen nog aan de voluten van het origineel herinneren. In de Karolingische tijd, toen kapitelen uit het Zuiden werden overgebracht (o.a. uit Ravenna naar Aken en Ingelheim), leerde men deze voorbeelden op bekwame wijze navolgen. Hierna verlopen de vormen weer.

De acanthus verliest zijn diepe insnijdingen en nerven en wordt tot een bundel tongvormige bladeren. Het kapiteel ondergaat de invloed van de geometrische vormen, zoals die in de vroegromaanse periode geliefd waren, o.a. het (zie) teerlingkapiteel. Sinds 1160 gaat de ontwikkeling hoofdzakelijk in twee richtingen:–het blokkapiteel met palmetten waartussen of op de hoeken waarvan koppen, adelaars of fantasiedieren zijn aangebracht.

Voorb. in de dom van Maagdenburg en bladwerkkapitelen van de Utrechtse Paulusabdij, c. 1200.–een vorm waarin zich de kern meer en meer achter het bladwerk losmaakt.

Daaromheen zijn gladde, generfde bladeren geschikt, die vooral op de hoeken knopvormig zijn opgerold. Deze bladkelkkapitelen zijn kenmerkend voor de eerste Noord-Franse gotiek.

Zij komen voor met zowel een vierkante als een achtkante of ronde dekplaat. In XIII nemen de bladeren een naturalistische gedaante aan. Deze wordt graag ontleend aan plantenvormen (klaverblad, klimop, wingerd, eik, ahorn, hazelaar, koolblad) die soms zeer vrij geïnterpreteerd worden.

Sinds c. 1250 ontwikkelen de hoekknoppen zich los en krullen opwaarts onder en om de dekplaat. Het bladwerk wendt zich krachtig, als bij een wuivende beweging.

Een bladwerkkapiteel dat sinds c. 1250 in een gedeelte van Nederland veel voorkomt, is het Maaskapiteel, eigen aan het Maasland.

Het wordt gevormd door een krans van waterlelie- en irisbladen, die uit een ring opgroeien en de kelk nauw omsluiten. Voorb. in de Janskerk te Maastricht en de kerk te Leende (N.B.).Sinds c. 1300 wijkt de weergave van opgroeiende bladeren voor een meer schematisch versierende, een omstrengeling van de kelk met bladertakken, zelfs met los gestrooide twijgen en bladeren. Deze laatste nemen in de loop van XIV sterk gebulte vormen aan.

Kenmerkend voor de late gotiek zijn takken met scherp ingesneden puntige distel- of varenachtige en koolbladvormige omtrekken.De renaissance grijpt terug op het Corinthische kapiteel, maar brengt er variaties in aan. In deze periode wordt de klassieke middenrozet door een kop of borstbeeldje vervangen. De voluten worden andersom gewend, krijgen de vorm van zaadkolven of worden sirenen e.d..

De fraaiste vormen vertoont het bladwerkkapiteel in de barok: vermenigvuldiging van de voluten waartussen ook bloemenslingers worden opgehangen, toevoeging van rocaillevormen enz..

In de loop van XVIII wordt ook traliewerk door de bladeren heen gewonden. Het classicisme wijdt meer aandacht aan de bladerloze Ionische en Dorische kapitelen dan aan de Corinthische acanthusbladkapitelen.