Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Thomasius

betekenis & definitie

I. Christian Thomasius werd op 1 Januari 1655 te Leipzig geboren.

Hij studeerde rechtswetenschappen te Leipzig en te Frankfort aan de Oder, promoveerde in 1679 en ving in 1684 zijn colleges in het natuurrecht aan de universiteit van Leipzig aan. Wegens doorloopenden strijd met de Luthersche orthodoxie daar ter plaatse, moest hij in 1690 Leipzig verlaten.

Van keurvorst Frederik III van Brandenburg kreeg hij verlof voorlezingen te houden aan de academie te Halle, welke in 1694 in een universiteit werd omgezet. Thomasius werd toen hoogleeraar in de rechtswetenschappen en in 1710 Direktor dezer universiteit.

Hij stierf te Halle op 23 September 1728.Als natuurrechtsleeraar sloot Thomasius zich aan bij Samuel Pufendorf. Hij is genoemd „de gepersonifieerde geest der Aufklärung” (op het einde der 17de en het begin der 18de eeuw). Hij was een scherpzinnig jurist en heeft veel geschreven. Naast natuurrecht en rechtsfilosofie bewoog hij zich op het gebied van het kerkrecht en het strafrecht. Zijn hoofdwerk Fundamenta juris naturae et gentium ex sensu communi deducta (le uitgave 1705) is vele malen herdrukt. [ 54.

II. Gottfried Thomasius, geboren 1802 te Egenhausen. Hij groeide op in de pastorie. Als student te Berlijn kwam hij onder invloed van Schleiermacher en Hegel. Hij was een diepe denker. Zeventien jaren diende hij in het ambt.

Hij schreef een uitnemende verhandeling over de Theologie van Origenes (1837). Als vrucht van het door hem gegeven godsdienstonderwijs gaf hij uit: Die Grundlinien zum Religionsunterricht. Zijn werkzaamheid viel gedurende het piëtistische reveil en daarna onder de herleving van het Luthersche confessionalisme. Laatstgenoemde beschreef hij in zijn boek Wiedererwachen des evangelischen Lebens in der lutherischen Kirche Bayerns (1867). In 1842 werd hij professor te Erlangen. Hij arbeidde ijverig mede, om aan de universiteit in die stad weer het Luthersche confessionalisme te doen zegevieren.

Thomasius was een wetenschappelijk man, die een warm hart had voor het kerkelijke leven. Als docent en als universiteitspredikant was hij zeer bemind. Hij stierf in 1875. Zijn voornaamste geschriften zijn Beiträge zur kirchlichen Christologie (1845), Das Bekenntnis der lutherischen Kirche in der Konseqaenz seines Prinzips (1848), Christi Personund Werk (1852), Das Bekenntnis der lutherischen Kirche von der Versöhnmg (1857), Die christliche Dogmengeschichte (1874). Tweede druk bewerkt door Bonwetsch und Seeberg (1886).

Bron voor de kennis der Christelijke waarheid is voor Thomasius de individueele religieuze ervaring. Uit haar wordt het dogma geproduceerd. De Dogmatiek heeft de taak om de belijdenis naar inhoud en vorm te rechtvaardigen. Thomasius bond zich niet zoo streng aan de belijdenis als Philippi. In de Christologie stond hij de leer der xévcoais voor. De Logos had volgens hem door de menschwording zich niet ontledigd van zijn immanente, maar wel van zijn relatieve eigenschappen (o.a. almacht).

Hij ontdekte de moeilijkheden, die uit dit standpunt voortvloeiden, en keerde later tot de oude Christologie terug. In zijn Dogmengeschichte stond hij onder invloed van Hegel. De belijdenis was voor hem de „summa van wat in de kerk voor zeker moest gehouden worden”. Stahelin beschreef Thomasius’ leven in Herzogs Real-Encyclopaedie.

< >