Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Tabernakel

betekenis & definitie

Hiervoor worden in het Oude Testament twee woorden gebruikt. Het meest voorkomende wordt van het werkwoord wonen gevormd en beteekent derhalve woning.

Het wordt gebruikt voor een woning voor menschen (Job 18:21); voor gestorvenen (graf, Jes. 22 :16); voor dieren (leger, Job 39 : 6); voor den Heere (tempel, Ps. 46 : 5; Ps. 84 : 2; 132 : 5); vooral voor tent (Hoogl. 1 : 8). Bovenal is het de benaming voor het centraal-heiligdom van Israël (Ex. 25 : 9; 26 : 1 vv.; 40 : 9 vv.).

Uit Ex. 26 : 7 blijkt dat met dit woord vooral gedacht wordt aan de houten berderen, terwijl dan het andere woord dat voor Tabernakel wordt gebezigd meer bedoelt de dekklêeden van den Tabernakel. Dit tweede woord is gevormd van het werkwoord, dat gebruikt wordt voor het opslaan van een woning (een tent), en komt voor in de verbinding tent der samenkomst, en ook in die van tent der inzettingen (Num. 9 : 15) waarvoor ook kortweg staat de tent (1 Kon. 1:39).

Vergelijkt men het gebruik gemaakt van de beide woorden dan wijst het eerste meer op de binnenste tentbedekkingen, het laatste meer op de buitenste dekkleeden, die uit vellen bestaan (Ex. 26:1,7; 36 : 8; 14 : 19). Dit tweede woord wordt ook dichterlijk gebruikt van den tempel (Ez. 41 : 1).In de woorden Tent der samenkomst, beteekent dit laatste woord vastgestelde, bestemde tijd, en verder samenkomst, verzameling (Ex. 25 : 22; 30 : 36; Num. 17 : 19).

In het Nieuwe Testament komt het woord Tabernakel in den eigenlijken zin voor en in overdrachtelijke beteekenis van ons lichaam (2 Cor. 5 : 1, 4; 2 Petr. 1 : 13, 14). Met de eeuwige tabernakelen worden in Luc. 16 : 9 de eeuwige woningen bedoeld, de hemel. Van de patriarchen lezen wij dat zij in tabernakelen (tenten) hebben gewoond (Hebr. 11 : 9). Als Stefanus in zijn rede voor den Raad zegt: Ja. gij hebt opgenomen den tabernakel van Moloch, dan wil hij daarmede zeggen, dat Israël den Ammonietischen god Moloch (Milcham) heeft gediend (Hand. 7 : 43; 1 Kon. 11 : 5).

Het bouwen van den Tabernakel, zijn inrichting en dienst worden ons nauwkeurig beschreven in Ex. 26, 27, 35, 36, 38 en 39; en verder in Num. 1, 3, 4, 5, 7, 9 en 10.

Overeenkomstig het karakter van den Mozaïschen dienst, is de samenkomst van God met Zijn volk, is derhalve het naderen tot God door het volk, toch aan een bepaalde plaats gebonden, hoewel de Heere woont in het midden van Zijn volk. Zoolang nu Israël rondtrok in de woestijn moest ook het heiligdom daartoe gesticht telkens weer opgeslagen en afgebroken worden; dit heiligdom nu draagt den naam van Tabernakel. Het mocht maar niet naar willekeur worden gebouwd, gelijk er niets in den dienst van God mag geschieden naar des menschen goeddunken en believen (2e gebod). Mozes moest zorg dragen dat alles gemaakt werd naar het voorbeeld aan hem op den berg getoond. God Zelf bouwde mee; Hij toonde Mozes het bestek; de Heilige Geest maakte Aholiab en Bezaleël bekwaam om allerlei werk kunstvaardig te maken. Dit heiligdom, dat in elkander gezet en weer afgebroken kon worden, om later weer te worden opgebouwd was draagbaar.

Het bestond uit een houten getimmerte, dat, binnenwerks gemeten 30 el lang, 10 el breed en 10 el hoog was. De zijden bestonden uit 20 stijlen, elk van 1½ el; de achterzijde uit 8 stijlen, eveneens van 1½ el. De breedte buitenwerks was dus 12 el, binnenwerks echter maar 10 el, doordat de stijlen aan de achterzijde aan beide kanten één el uitstaken. Deze zijden waren van het harde en degelijke akazia (sjittim) hout gemaakt en werden samengehouden door vijf dwarsrichelen, die door gouden ringen waren gestoken; zij rustten in zilveren voeten.

Over dit houten geraamte hing een kleed, dat uit twee deelen bestond, van katoen (byssus) was geweven, lang 40 en breed 28 el; het hing dus aan de zijwanden 2 el en aan den achterwand 1 el boven den grond; aan de hoeken van den achterwand vormde het zware plooien.

Over dit eerste kleed hing een tweede kleed, dat eveneens uit twee deelen bestond en van geitenhaar was geweven, 44 bij 30 el lang en breed. Aan den voorkant had het een strook van 4 el omgeslagen.

Dit dekkleed was nog weer door twee andere dekkleeden overdekt, en door middel van touwen, vastgemaakt aan den benedenrand aan pinnen, geslagen in den grond. Dit vormde dus de tent over de woning (zie boven). Het derde dekkleed was gemaakt van roodgeverfde ramsvellen en het vierde van grauwe of zwarte dassenvellen (deze vellen werden gewonnen van de doegong of zeekoe, een plantenetende dolfijn).

Deze woning was aan de voorzijde afgesloten door een voorhangsel, gemaakt van de stof van het eerste dekkleed. Het werd gedragen door vijf zuilen van akaziahout; ze rustten in koperen voeten.

De geheele woning was in twee deelen gescheiden : het Heilige en het Allerheiligste. Het Allerheiligste werd door een soortgelijk voorhangsel als het Heilige, doch in onderscheiding van dit, met cherubs versierd, afgesloten van het Heilige. Dit werd gedragen door vier zuilen, die met goud overtogen waren; zij rustten in zilveren voeten.

De inrichting van den Tabernakel (Ex. 25—27).

De eigenlijke woning droeg den naam van Tent der samenkomst (zie boven). In dezen naam ligt de gedachte, dat God hier samenkomt met Zijn volk. Deze is de heerschende gedachte bij heel de inrichting van den Tabernakel, ook bij de indeeling van de beide deelen dezer woning. Het Allerheiligste was een zuivere kubus. Hier woonde God in de donkerheid in het midden van Israël. Hier zou Hij Zich van Zijn volk laten vinden.

Alles was hier van goud; de wand versierd met veelkleurig weefsel, waarin cherubs waren geweven. Daarom stond hier de Ark des verbonds of de Ark der getuigenis. Zij was een kist van akaziahout, 2f2 el lang» IV2 el breed en hoog, rustte op vier voeten en was van binnen en van buiten met goud overtrokken. Een gouden kransversiering versierde haar; aan twee harer zijwanden waren twee gouden ringen, waarin de zeven el lange akaziahouten en met goud beslagen draagstangen staken. Op de Ark lag een massief gouden deksel, op de uiteinden waarvan twee gouden cherubs waren aangebracht, die met uitgebreide vleugels het deksel overschaduwden, terwijl hunne aangezichten naar elkander en naar het deksel waren gekeerd. In de Ark lagen de twee tafelen met de wet der tien geboden. Verder lagen ook nog in dit Allerheiligste de gouden kruik met manna en de staf van Aaron die eens had gebloeid.

Het Heilige was een langwerpige vierhoek, 20 bij 10 el. Hier naderde het volk, vertegenwoordigd door zijn priesterschap, tot God en God tot Zijn volk. Hier stonden, op eenigen afstand rechts en links van het voorhangsel, de tafel der toonbrooden en de gouden kandelaar, terwijl in het midden, zeer waarschijnlijk vlak bij het voorhangsel, het reukofferaltaar stond. Dit was 1 el lang en breed en 2 el hoog, van akaziahout en met goud overtrokken; daarom werd het ook het gouden altaar genoemd. Het was aan de vier hoeken met vier hoornen versierd, terwijl op de halve hoogte een omloopende kransversiering was aangebracht, en daaronder de ringen, waardoor de met goud overtrokken draagstangen werden gestoken. Boven op het altaar was een soort dak aangebracht, een vlakke plaat, waarschijnlijk evenals het dak van een Oostersch huis van een beschermenden rand of borstwering voorzien. Hierop werd iederen morgen en avond wierook gebrand, terwijl de hoogepriester op den Grooten Verzoendag de hoornen met bloed moest bestrijken.

Het reukofferaltaar, dat bij het Allerheiligste behoorde, en daartoe ook door den Hebreeërbrief (9 : 4) wordt gerekend, stond dédrom vlak vóór het voorhangsel, doch in het Heilige (Ex. 30:6; 1 Kon. 6 : 22), omdat de hoogepriester maar éénmaal des jaars, op den Grooten Verzoendag, het Allerheiligste mocht betreden, terwijl hij dagelijks de wierook moest ontsteken op het reukaltaar. De wierookgeur, met de rookwolken omhoog stijgende, was een symbolische voorstelling van de gebeden, die uit de gemeente van Israël opklommen tot den Heere; mede déérom behoorde het tot het Allerheiligste, wijl God in die plaats woonde.

Aan de Zuidzijde stond de zevenarmïge gouden kandelaar (luchter). Hij was van gedreven goud, uit één stuk vervaardigd, ter waarde van één talent. Uit het midden van een zeskantigen voet rees de schacht, 1.10 ó 1.20 M. omhoog. Op gelijken afstand waren drie naar weerskanten uitloopende zijschachten, die even hoog uitstaken als de middenschacht. Schacht en armen waren versierd met amandelkelken, met knoppen en bloesems, en zoo aangebracht, dat het geleek alsof iedere arm opkwam uit zulk een amandelkelk. Bij iedere lamp behoorden snuiters en bakjes.

De tafel der toonbrooden, aan de Noordzijde van het Heilige, was van akaziahout en met goud overtrokken. Zij was 2 el lang, 1 el breed en l*/2 hoog. Het tafelblad, een handbreed dik, was omgeven door een gouden kransversiering. Aan dit tafelblad waren vier gouden ringen, om de tafel door middel van twee met goud beslagen akaziahouten stangen te dragen. Behalve een violetkleurig kleed, dat over de tafel werd gespreid, behoorden hierbij nog gouden schotels, lepels, kannen en kroezen. Eiken sabbat moesten op twee gouden schotels nieuwe toonbrooden worden gelegd, in twee stapels, elk van zes.

Ze mochten niet zijn gezuurd. Bij eiken stapel behoorde zuivere wierook, waarschijnlijk in een schotel daarnaast geplaatst, die bij het brood tot gedenkoffer moest dienen. De toonbrooden mochten alleen door de priesters in de heilige plaats worden gegeten.

Rondom de heilige Tent was de voorhof, 100 el lang en 50 el breed, afgesloten door een voorhang van byssus, dat door 60 zuilen werd gedragen, die op een afstand van 5 el van elkander stonden. Hier verscheen het volk met zijn offeranden voor den Heere, om van Hem vergeving der zonden en heiliging des levens te ontvangen.

In dezen voorhof stonden het brandofferaltaar en het koperen waschvat. Het brandofferaltaar was 5 el lang en breed en 3 el hoog. Aan de vier hoeken was het met hoornen versierd; het den slag bij Ebenhaëzer de Ark medenamen naar hun land, doch ze brachten haar na zeven maanden reeds terug (1 Sam. 4 : 11 ; 6 : 1, 20, was van akaziahout gemaakt en met koper beslagen. Ter halver hoogte liep een koperen netwerk. Hier waren vier ringen aangebracht, zoodat het altaar kon worden gedragen aan vier stangen van akaziahout, beslagen met koper. De potten voor het wegruimen van de asch, de schoppen, offerschalen, vorken en vuurpannen moesten alle van koper zijn.

Op dit altaar werden alle gaven gebracht, die voor den Heere waren bestemd. Ze werden daarop geheel of ten deele verbrand. Het had vier hoornen, waaraan het bloed van het zoenoffer werd gestreken.

Het waschvat was eveneens van koper vervaardigd ; het water in dit vat diende niet alleen om het vleesch der offeranden te wasschen, maar tevens voor de priesters, om daarin hunne handen en voeten te reinigen. De Levieten moesten zorg dragen dat er steeds water in was, dat dan uit een bolvormig vat, van grooten omvang, door kranen water afvoerde om het offervleesch, de handen en voeten der priesters te besproeien. Immers van nature waren de priesters niet reiner dan hunne broederen en daarom moesten ook zij, vóór ze de heilige verrichtingen deden of ten heiligdom ingingen, de handen en voeten wasschen. Zoo vertolkte dit waschvat de gedachte: heiligheid is het sieraad van Gods huis.

Als het leger van Israël in de woestijn in zijn rustplaatsen legerde, dan vormde de Tabernakel daarvan het middelpunt, maar brak het op dan werd hij door de Levieten, op wagens vervoerd en het gereedschap gedragen (Num. 2:2; 4 : 5v.v.). Toen Israël Kanaan in bezit had genomen werd de Tabernakel te Silo opgericht (Joz. 18 : 1). Het heiligdom te Silo was in de dagen van Samuel vrij zeker geen tent maar een vast gebouw; in 1 Sam. 1 : 9, 3 : 3, 15 toch is sprake van den deurpost en van den tempel des Heeren. Wij lezen verder dat de Filistijnen in 21). Vandaar haalden haar de mannen van Kirjath-Jéarim (1 Sam. 7 : 1, 2). David bracht haar vandaar naar het huis van Obed-Edom, nadat Gods gerichte over Uza was gegaan (2 Sam. 6 : 1—17; 1 Kron. 13).

Vandaar voerde David haar op naar Jeruzalem, alwaar ze in een tent werd geplaatst. Hier bleef ze tot Salomo ze bracht in den tempel door hem gebouwd en zette ze in het Allerheiligste (1 Kron. 16 : 43; 1 Kon. 8 : 3—9; 2 Kron. 5 : 2—10).

Het heiligdom te Silo is waarschijnlijk verwoest door de Filistijnen en de priesters zijn gevlucht met wat er nog overig was van de heilige dingen. Daar werden in ieder geval de toonbrooden nog gelegd voor ’t aangezicht des Heeren en was de hoogepriester met de „tempeldienaren” (Ps. 78 : 60; Jer. 7 : 12, 14; 26 : 6; 1 Sam. 21 : 1—9). Ten tijde van Salomo was de Tent met de „heilige vaten” te Gibeon; vandaar werd alles wat er nog restte aan „heiligheden” van den Tabernakel door Salomo overgebracht naar Jeruzalem en daar geborgen, vermoedelijk wel in één der neven- of bovenvertrekken van den Tempel (1 Kron. 21 : 29; 2 Kron. 1:3).