Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Tempel

betekenis & definitie

In het Oude Testament worden daarvoor drie woorden gebezigd, die zeer nauw aan elkander verwant zijn. De eerste beteekenis nu van dit woord is: ruim, prachtig gebouw (Spr. 30 : 28; Jes. 39 : 7; Dan. 1 : 4).

In deze plaatsen heeft onze vertaling het woord vertaald door paleis. Verder wordt het gebruikt van den tempel des Heeren (2 Kon. 24 : 13; 2 Kron. 3 : 17); ook van den Tabernakel (Tenttempel; 1 Sam. 1:9; 3 :3; vgl. art.

Tabernakel). Wij hebben in Ps. 5:8 voor dit woord wederom paleis uwer heiligheid; het wordt daar afgewisseld met uw huis.

Dichterlijk wordt het in Ps. 11 : 4 gebezigd voor den hemel (Ps. 18 : 7; in Ps. 29 : 9 staat weer tempel, gedacht wordt aan den hemel; Micha 1 : 2, 3).In zeer beperkten zin geldt dit woord voor het zoogenaamde Heilige van den tempel. Prof. van Gelderen noemt deze ruimte in zijn Koningen (uitgave J. H. Kok) hoofdzaal; in onze vertaling tempel genoemd (1 Kon. 6 : 5, 17; 7 : 50). Het derde woord voor tempel gebruikt heeft in den tweeden lettergreep een korten a-klank, terwijl de beide andere gebezigde woorden daar een langen a-klank hebben. Wij vinden het gebruikt in Ezra 4 : 14 voor het paleis des konings, en op vele andere plaatsen, waar wij vertaald hebben paleis (Dan. 1:4; 4:4 en elders).

Dit woord dient ook om daarmede den tempel aan te duiden (Dan. 5 : 2, 3, 5). De Tempel wordt vaak genoemd in het Oude Testament; ook in overdrachtelijken zin wordt dit woord gebruikt van den hemel en van den tempel Gods in het rijk der natuur (Ps. 27 : 4; 29 : 9; 48 : 10).

Nog vaker dan in het Oude Testament komt het woord tempel voor in het Nieuwe Testament, bij veertig tegen ongeveer tachtig maal. Het Nieuwe Testament heeft voor tempel twee woorden: het eerste beteekent: heiligdom, tempel (Hand. 19 : 27). In het Nieuwe Testament verder veel in de Evangeliën en in de Handelingen, doch elders maar éénmaal (1 Cor. 9 : 13). Het andere woord voor tempel gebruikt in het Nieuwe Testament komt meer voor en is afgeleid van een werkwoord dat beteekent wonen. Het eerste woord door heiligdom te vertalen omvat heel het complex van bouwwerken dat behoort bij den tempel; terwijl het tweede woord slechts de woning aanduidt, het eigenlijke heiligdom bestaande uit het heilige en het heilige der heiligen; dat gedeelte van de tempels der heidenen waarin het beeld van de godheid stond (Matth. 23 : 16; 27 : 40; Marcus 14 : 58; 15 : 29; Joh. 2 : 19; Hand. 11 : 2; Matth. 27 : 5; Matth. 26 : 61 ; 1 Cor. 3 : 17; 2 Cor. 6 : 16; 2 Thess. 2:4; Openb. 11 : 1).

Vooral wordt dit woord gebruikt van het heilige (Luc. 1:9, 21; Matth. 27 : 51; Marc. 15 : 38; Luc. 23 : 45 en in de visioenen van de Openbaring 3 : 12; 7 : 15; 11 : 19; 14 : 15). Overdrachtelijk wordt dit woord gebruikt van de vergadering der geloovigen of van hunne lichamen als woonstede des Heiligen Geestes (1 Cor. 3 : 16; 2 Cor. 6 : 16; Ef. 2 : 21 ; 1 Cor. 6 : 19) en van het lichaam van Christus (Joh. 2 : 21).

David had reeds het voornemen een tempel voor den Heere te bouwen. Hij overlegde dat het niet goed was zelf in een paleis te wonen terwijl de Ark stond in een tent. Reeds lang had hij voorzorgsmaatregelen genomen om tot den bouw daarvan te komen, doch de profeet Nathan zei hem van Godswege dat en waarom het hem niet werd toegestaan den tempel te bouwen; dit zou Salomo, zijn zoon na hem doen. Daarentegen ontving hij de rijke toezegging dat zijn Zoon in eeuwigheid op zijn troon zou zitten: een heerlijke Messiaansche belofte.

Salomo nu liet met de hulp van vreemde bouwlieden den tempel bouwen op den Moria. ’t Zuidelijk deel van Sion werd ingenomen door Davids Burcht, ’t middelste door de bouwwerken van Salomo, en op het Noordelijk deel verrees nu de tempel (2 Sam. 7 :1 v.v.; 1 Kron. 17:1 v.v.; 1 Kron. 22 : 2-19; 28 : 1—29 : 22; 2 Sam. 24 : 15—25 ; 1 Kron. 21 :14—22 :1; 2 Kron. 3:1; Ps. 132 : 13, 14 ; 2 Sam. 5 : 7, 9; 1 Kon. 7 :1—12). De tempel was van binnen gemeten zestig el lang, twintig el breed en dertig el hoog. Hij was voorzien van een voorportaal, met de bronzen zuilen, Jachin (hij stelt vast) en Boaz (in Hem is sterkte), gekroond met sierlijk bewerkte kapiteelen.

Verder werden nog een binnenste, die der priesters, en een buitenste voorhof gebouwd, voorzien van deuren. Daar de binnenste voorhof ook wel de bovenste wordt genoemd, volgt hieruit, dat deze hooger lag, zoodat het geheel terrasvormig was gebouwd. Daar de tempel nauwelijks op den top van den Sion ruimte genoeg kon vinden, moest de bergtop breeder worden gemaakt toen er later poorten en bijgebouwen aan werden toegevoegd. Daartoe werden dikke muren opgetrokken uit het dal en daartusschen gewelven gemaakt.

De eigenlijke tempel was opgetrokken van gehouwen steen en naar het voorbeeld van den tabernakel ingedeeld in het Heilige en het Allerheiligste. Het Heilige was 40 el lang, 20 breed en 30 hoog. Vleugeldeuren van olijvenhout gaven toegang tot het Allerheiligste ; bovendien was de deuropening afgesloten door kostbare voorhangsels. Dit Allerheiligste was een volkomen kubus, met afmetingen van 20 el. Boven het Allerheiligste moet een zolder zijn geweest. De muren waren van binnen met cederhout bekleed, zoodat van de steenen niets was te zien ; de vloer was van cypressenhout.

Allerlei figuren, cherubs, palmen en bloemen dienden tot versieringsmotieven van den tempel en zijn gereedschappen. De cherubs wisselden met de palmen, zoodat telkens één cherub stond tusschen twee palmen ; boven de palmen waren bloemversieringen aangebracht, als guirlandes van kolokwinten, granaten, lotussen en lelies. Alles werd, tot zelfs de vloer, met fijn goud overtogen, doch alzoo dat de vorm der figuren duidelijk uitkwam.

In het Allerheiligste stond de Ark des Verbonds met de cherubs, twee met goud bekleede houten beelden, vijf meter hoog, met uitgespreide vleugels, waaronder de Ark was geplaatst, terwijl de vleugels de geheele breedte van het vertrek vulden.

In het Heilige stonden tien gouden kandelaren, tien tafels en het reukaltaar.

In den Voorhof stonden het koperen brandaltaar, de koperen zee (een koperen of bronzen bekken van ongeveer vijf meter middellijn en twee en een halven meter hoog). Een rand van kolokwinten omgaf het. Het rustte op twaalf stieren.

Verder stonden hier nog tien koperen of bronzen bekkens, die op onderstellen met raderen rustten; de lijsten en randen waren met vele leeuwen, cherubs en palmen versierd.

Elk bekken kon ongeveer 1450 liter water bevatten ; zij dienden wellicht tot het wasschen van het offervleesch en van de handen en voeten der priesters. De indeeling van den tempel, zooals die ook was bij den tabernakel wordt aangetroffen in de heiligdommen van geheel het Westelijk deel van Azië. De donkerheid van elke volgende afdeeling van het heiligdom is grooter. In het Heilige der heiligen is ze het grootst; hier dacht zich het heidendom de plaats waar de godheid woont. De Voorhof ligt open in het volle licht; daarachter is het Heilige met het getemperd licht alwaar de priesterschap staat voor den Heere; daarachter ligt het Allerheiligste, alwaar God woont in de donkerheid (1 Kon. 8 : 12; 1 Tim. 6 : 16). Evenals de tempel zijn alle tempels naar het Oosten gericht en hebben aan den ingang twee zuilen, die door den regel als bij den tempel symbolische namen dragen. De kubusvorm heeft de tempel ook gemeen met de heiligdommen van West-Azië.

Met den tempelbouw door Salomo viel de opheffing van het tabernakel-heiligdom te Gibeon. Naast Gibeon had David zijn tent-heiligdom op Sion. Het was misschien de plaats der godsvereering van de koningsfamilie.

Thans wordt de tempel het centraal, het nationaal heiligdom, dat van overwegend hooger belang is dan welke heilige hoogten ook.

Deze tempel werd met groote pracht ingewijd. De heerlijkheid des Heeren vervulde haar en Salomo sprak daarbij uit zulk een wonder schoon en rijk gebed (1 Kon. 8 : 1—66). Dit heiligdom deelde het lot van het koninkrijk van Juda. Sisak beroofde den tempel onder Rehabeam van een deel zijner schatten, de gouden schilden, en Asa kocht voor de rest de hulp van Benhadad, den koning van Syrië (1 Kon. 14 : 25, 26; 15 :18).

Onder Joas werd zij hersteld, doch onder Amazia door den koning van Israël (Joas) weer beroofd (2 Kon. 12 : 4—16; 14 : 14). Jotham bouwde weer aan den tempel (15 : 35), maar Achaz nam o.a. de koperen zee van de runderen af, en zond vervolgens vele zijner kostbaarheden aan TiglathPilézer den koning van Assyrië (2 Kon. 16:17 en 18). Hizkia verbood de diensten op de hoogten, maakte daardoor in werkelijkheid de tempel tot het centraal- en nationaal heiligdom, maar moest van den tempelschat aan den koning van Assyrië een geschenk aanbieden (2 Kon. 18 en 19). Manasse ontheiligde den tempel, maar koning Josia herstelde het godshuis (2 Kon. 21 en 22). Met Jojachim werd de tempelschat naar Babel gevoerd en na den val van Jeruzalem voerden de Chaldeën de koperen gereedschappen en hetgeen eenige waarde had in hun oogen naar Babel en verbrandden den tempel (2 Kon. 24 :13; 25 : 13—17; 25 : 9; Jer. 39 : 8).

De tempel van Zerubbabel (Ezra 1:1—11; Haggaï 1; 2 : 1—10).

Cyrus gaf in het eerste jaar van zijn regeering verlof aan de Joden weder naar hun land terug te keeren (536 v. Chr.).

Ook veroorloofde hij hun den tempel te herbouwen en stond aan hen tevens af de gereedschappen van den tempel van Salomo voor zoover deze nog in Babel waren te vinden, zelfs gaf hij hun nog geld uit de koninklijke schatkamer en het bevel aan den stadhouder aan deze zijde van de rivier den herbouw te bevorderen. Zerubbabel een afstammeling uit het Davidisch huisenjozuade hoogepriester vingen den Het herbouw aan met het brandofferaltaar op zijn plaats te stellen op den eersten dag van de zevende, de groote feestmaand. Zeven maanden daarna begon men met het leggen van de fundamenten van den tempel. Toen werd de bouw zeer vertraagd, doordat de Joden den Samaritanen niet vergunden mede te helpen aan dezen bouw. Eerst onder Darius Hystaspis, 520 v. Chr., kon de bouw weer worden voortgezet, met verlof van dezen koning der Perzen, die kennis droeg van Cyrus’ bevelschrift.

Aangezet en bemoedigd door de profeten Haggaï en Zacharia, vorderde de bouw goed, zoodat deze tempel reeds in 516 v. Chr. voltooid werd.

De profetie wees op de meerdere heerlijkheid (Haggaï 2:16, 8b) van den tweeden tempel boven die van den eersten; de Joden schenen deze meerdere heerlijkheid nu te zoeken in het uiterlijke. Zij streefden daarom naar uitbreiding in de hoogte en breedte; ook de tempelgereedschappen werden van grooteren omvang gemaakt, waarbij echter de oude vorm bleef gehandhaafd. De Heere echter droeg zorg dat deze tempel toch niet dat heerlijke bezat wat in den eersten was. De Heere wilde niet dat de heerlijkheid van dezen tempel in het uiterlijke zou worden gezocht. Een deel van het volk zag dit en het weende (Ezra 3:13). In het Allerheiligste kwam wel de grootste verandering; daarin werd de Ark des Verbonds gemist.

Toen dan ook de profeet Zacharia verdrietig was dat in het Allerheiligste de ark des Verbonds werd gemist, troostte de Heere hem met het vierde gezicht: de hoogepriester Jozua, door Satan beschuldigd; door God gerechtvaardigd (Zach. III). De Heere zal zijn offer aannemen, al wordt het verzoendeksel gemist. Dit verzoendeksel werd vervangen door den steen met zeven oogen. In het Heilige waren geen tien gouden kandelaren noch zoo’n getal tafels der toonbrooden. In den Voorhof was slechts één waschvat, en één eenvoudig brandofferaltaar. Naar Gods bedoeling was deze tempel slechts een noodtempel.

De profeet Ezechiël gaf veertien jaar na den val van den Tempel van Salomo in een visioen een nieuwen tempel, als middelpunt van een herboren Israël. Van onder den dorpel ontsprong de stroom des levens, die de woestijn deed bloeien als een roos en de wateren van de Doode Zee gezond maakte. Zoo bereidde de Heere door Ezechiël voor wat na Cyrus’ en Darius’verlof kon worden aangevangen door Zerubbabel. Deze tweede tempel heet door den regel de Tempel van Zerubbabel.

Ook deze tempel heeft moeten deelen in de lotgevallen van de Joodsche gemeente. Hij werd door den Syrischen koning Antiochus Epifanus geplunderd en ontheiligd. Op het altaar werd een beeld geplaatst van den oppergod der Grieken Zeus (1 Macc. 1 : 1—67; Dan. 9 : 27; 11 : 31; 12 : 11; 2 Macc. 6 : 1—7; Matth. 24:15; Marc. 13 : 14). Drie jaar later verslaat Judas de Maccabeër Gorgias en Lysias, reinigt den tempel en stelt het feest der tempelwijding in. Toen Judas en de zijnen zagen „hoe het heiligdom verwoest was, het altaar ontheiligd, de poorten verbrand, en dat de plaats rondom met gras begroeid was gelijk een woud of gebergte, en de woningen der priesters vervallen waren, verscheurden zij hunne kleederen” (Macc. 4 : 38). Priesters die zich niet verontreinigd hadden, maar in de wet volstandig waren gebleven reinigden het heiligdom en droegen den gruwel weg naar onreine plaatsen. En op den vijfentwintigsten dag der negende maand, Kislev genaamd, in het honderd achtenveertigste jaar, stonden zij vroeg op en offerden naar de wet weder op het altaar des brandoffers (1 Macc. 4 : 42, 43, 52 en 53).

„En zij bouwden vaste muren en torens rondom het heiligdom op den berg Zion, opdat de heidenen het heiligdom niet innemen en verwoesten konden, gelijk te voren. En Judas legde er krijgsvolk in, om het heiligdom te bewaren” (1 Macc. 5:60). Hierdoor werd de tempel een burcht van Jeruzalem en alzoo meer dan eens belegerd en ingenomen Egesippus, Van de Joodsche oorlogen, hoofdst. XV en XVI; Pompejus, Flavius Josefus XIV ’8). Het feest der vernieuwing werd sinds gevierd en is een van de voornaamste na-exilische feesten (Joh. 10 : 22). Dit feestduurde acht dagen, vanaf den 25sten Kislev.

Toen de Heiland dit vierde was het den 19den of 20sten December van het jaar 29 n. Chr. Het werd niet alleen te Jeruzalem, maar over heel het land gevierd. De Heiland richtte toen nog een laatste oproep tot bekeering tot Zijn volk. Vgl. ook nog Flaviusjosephus Joodsche Historie, Boek XII, hoofdst. 6 en 7. De Tempel van Herodes (Flavius Josefus XIV, 13-28; XV; XVIII : 7).

Volgens de overlevering zou Herodes in een boek van Aristoteles gelezen hebben, dat een overweldiger om zijn gezag in een overwonnen land te handhaven, niet beter kon doen dan heerlijke bouwwerken bouwen. Vroegere overheerschers hadden den tempel niet immer ontzien, soms zelfs ontheiligd en geplunderd. Herodes daarentegen besloot om de gunst der Joden te winnen en hen in ’t gevlei te komen den tempel te vernieuwen en deed dit met in een rede zich tot het volk te wenden (Flavius Josefus XV, 14). Hij wees daarbij op het verschil in heerlijkheid tusschen den eersten en tweeden tempel en deed het voorkomen, alsof zijn plannen de vervulling zouden zijn van het woord van Haggaï: „Ik zal dit huis met heerlijkheid vervullen”. Doch de Farizeën vertrouwden Herodes niet. Herodes dan brak niet den ouden tempel af, maar voerde groote massa’s bouwmateriaal aan; hierdoor wilde hij den ernst van zijn plan toonen.

Toen mocht hij met den ombouw een aanvang maken. Daartoe liet hij den ouden tempel bij gedeelten afbreken, om instede daarvan den nieuwen tempel op te bouwen. De ombouw is begonnen in het 10e jaar van Herodes’ regeering. Men ving aan met het eigenlijke tempelhuis en ging daarna voort met de voorhoven. Deze werden zes jaar na de vernieuwing van den tempel voltooid. Daarna ging men steeds voort met het verbouwen of opnieuw bouwen van hetgeen daar buiten lag, ook onder de opvolgers van Herodes, totdat het geheel voltooid is in 67 v. Chr. onder Agrippa II en den Romeinschen proconsul Albinus.

Het complex van gebouwen die behoorden bij den tempel van Herodes besloeg veel grooter ruimte, dan die van Salomo, daar er heel wat aan den tempel, bij de verbouwing was toegevoegd. Het geheel werd omgeven door een hoogen muur met torens aan de Noordzijde. Aan de andere zijden waren geen torens omdat van die kanten geen gevaar dreigde. Dan volgde een zuilengang, aan de Zuidzijde een drie-dubbele, met zuilen ter hoogte van 25 el. Hier waren tafels waarop het verbod geschreven stond het heiligdom binnen te treden. Binnen dezen zuilengang was de binnenste voorhof, aan de binnenzijde afgescheiden door een muur van drie el hoog en tien el breed; deze breedte stond in verband met de trappen, die in onderscheiden openingen waren en ten getale van veertien toegang gaven tot den binnensten voorhof.

Aan de Oostelijke zijde was de voorhof der vrouwen, 135 el in ’t vierkant. Dan volgde weer een muur met een poort en trappen en kwam men in den voorhof der Israëlieten; deze was 135 el breed, maar slechts 11 diep. Verder Westwaarts was de binnenste of groote voorhof, de voorhof der priesters (135 el breed en 179 diep), hier stond het brandofferaltaar, met de afmetingen van 30 X 30 X 15 el en het waschvat.dat minder sierlijk was, dan dat van den tempel van Salomo. Alle deze voorhoven hadden kamers.

Het tempelhuis zelf stond nog weer twaalf trappen hooger dan de binnenste voorhof en was gebouwd op een geheel nieuw fundament van wit-marmeren blokken met gouden versierselen. Het was 100 el lang en hoog 60 el breed. Het Heilige had een lengte van 40 el, een breedte, van 20 el en een hoogte van 60 el. De afmetingen van het Allerheiligste waren 20 bij 20 el, lengte en breedte en 60 el hoog. In het Heilige stonden het reukofferaltaar, de kandelaar en de tafel der toonbrooden. In het Allerheiligste was enkel een steen ter vervanging van de Ark des Verbonds.

Nauwelijks was deze Tempel voltooid of hij ging onder en toen voor immer, omdat de bedeeling was ingegaan, waarbij God door den Heiligen Geest woning zou maken in Zijn kerk en in de harten der geloovigen, die herscheppende tot tempelen des Heiligen Geestes. Na de verwoesting van den tempel zijn de kandelaar, de tafel der toonbrooden en het boek der Wet in triumf naar Rome gevoerd en afgebeeld op Titus’ triumfboog.

Tempel op den Gerizim Alexander de Groote heeft aan Sanaballat, ten gevalle van zijn schoonzoon Manasse, broeder van Jaddus den Hoogepriester verlof gegeven een tempel te bouwen naar het model van dien van Jeruzalem. Deze tempel werd twee honderd jaar na zijn stichting verwoest door Hyrkanus.

Tempel te Heliópolis Deze tempel is gebouwd door Onias den zoon van Simon, van het hoogepriesterlijk geslacht, uit Jeruzalem gevlucht toen koning Antiochus de Joden beoorloogde en uitgeweken naar Alexandrië. Ptolemeus ontving hem gunstig, uit hoofde van zijn haat tegen Antiochus en omdat Onias de toezegging deed zijn volk over te halen tot de partij van Ptolemeus. Onias vroeg één gunst; hij wenschte verlof te ontvangen een tempel te bouwen in Egypte, opdat de Joden God naar hun eigene wijze zouden kunnen dienen. Onias opende het vooruitzicht dat dan vele van de Joden zouden verhuizen naar Egypte, om aldaar God te kunnen dienen en te leven naar hunne vaderlijke wetten. Ptolemeus ging op dit voorstel in en gaf hem „in de landstreek van Heliopolis” (Flavius Josefus) honderd tachtig stadiën van Memfis daartoe een plaats. Daar bouwde Onias een tempel met een hooge toren van groote steenen.

Deze tempel was niet gelijk aan dien van Jeruzalem, maar wel liet hij een altaar maken naar ’t model van dat in den Voorhof te Jeruzalem, en hij maakte „diergelijke cieraaden” (Flavius Josefus) als aldaar; inplaats van den gouden kandelaar was een gouden lamp, „die als de morgenster lichtte en aan een gouden ketting hing”. De poorten van den tempel waren van hardsteen en de toren van gebakken steen. De koning van Egypte begiftigde dezen tempel met vele landerijen en geldelijke inkomsten tot het noodzakelijk onderhoud van den tempeldienst. Het motief wat Onias bewoog wordt door Flavius Josefus misprezen: hij handelde uit verstoordheid op de voornaamste Joden te Jeruzalem omdat hij had moeten vluchten, en met de bedoeling de inwoners van Jeruzalem naar Egypte te lokken. Flavius Josefus zegt dat naar een voorspelling van Jesaja deze tempel zoude worden verstoord. Dit is geschied door den stadhouder Lupus op bevel van den keizer van Rome naar aanleiding van een oproerige beweging onder Joden die in Egypte woonden, overwegende „hoezeer dit volk tot muiterij geneigd was”.

De stadhouder beroofde daarop dezen tempel en liet hem sluiten. Zijn opvolger nam nog strenger maatregelen; beroofde hem geheel en liet niemand toe derwaarts te gaan om te aanbidden. Alzoo verviel deze tempel 343 jaren na de stichting (Flavius Josefus, Van den oorlog tegen de Romeinen, VII, 36).