en scheermes. Hiervoor worden twee woorden gebruikt, die eenzelfde gedachte weergeven: afsnijden, scheren van de schapen (Gen. 31 : 19; Gen. .38 : 12, 13; 1 Sam. 25 : 4, 7) en glad, naakt, kaal maken (Gen. 41 : 14; Num. 6:9; Deut. 21 : 12; 1 Kron. 19 : 4; 2 Sam. 10 : 4; Lev. 14 : 8, 9).
Vooral de Israëlieten beschouwden een flinken baard als het sieraad van den man, ook knipten zij het hoofdhaar niet, dan als het te lang, dat is: lastig werd. Indien er in dezen zin sprake is van het scheren van het haar, dan moet men daaronder haarsnijden verstaan. Onder de volkeren der oudheid schoren alleen de Egyptenaren het haar (Gen. 41 : 14). Juist wijl de heidensche volkeren de gewoonte hadden zich geheel kaal te scheren of ook liefst alleen een bosje op de kruin te laten staan werd aan Israël bevolen: gij zult de hoeken uws hoofds niet rond afscheren ; ook zult gij de hoeken uws baards niet verderven (Lev. 19 : 27). Baruch zegt van de priesters in Babel o.a. ook dat zij den baard afscheren en kruinen dragen, daar zitten met bloote hoofden, enz. (Bar. 6 : 30). De baard werd bij de Israëlieten wel geknipt maar niet geschoren en het werd een groote beleediging geacht iemand onvrijwillig den baard af te snijden (2 Sam. 10:4; Jes. 7 : 20; Jes. 50 : 6). Juist wijl de Egyptenaren de gewoonte hadden het hoofd kaal te scheren zegt Ezechiël aangaande de priesters: zij zullen hun hoofd niet glad afscheren, ook de lokken niet lang laten wassen; behoorlijk zullen zij hunne hoofden bescheren (Ez. 44 : 20).
Omdat lang baardhaar werd beschouwd als een sieraad voor den man, wat het hoofdhaar betreft, voor de vrouw (1 Cor. 11 : 15), ontdeed de man zich ook van dit sieraad ten teeken van rouw of verwaarloosde hij zijn haartooi, die anders zorgvuldig door hem werd verzorgd (2 Sam. 19 : 24; Ezra 9:3; Job 1 : 20; Jes. 15 : 2; Jer. 7 : 29; 16 : 6; Mich. 1 : 16).
Het ongeschoren lang haar was den Nazireër het teeken dat zijn gelofte niet geschonden was. Schond hij haar dan moest zijn haar geschoren worden (Num. 6:19; Richt. 16 :17,22). Wanneer iemand een gelofte deed dan liet hij zijn haar groeien; was de tijd der gelofte voorbij dan werd het haar weer afgeschoren (Hand. 18:18). Paulus acht het leelijk voor een vrouw dat zij het hoofdhaar geschoren of afgesneden zoude hebben (1 Cor. 11 : 6).
Naar de wetten voor de reiniging der melaatschen werd bevolen dat al zijn haar zoude worden afgeschoren, dat van zijn hoofd, van zijn baard, van zijn wenkbrauwen, ja al zijn haar moest worden afgeschoren. Dit moest hij op den zevenden zoowel als op den eersten dag zijner reiniging doen als teeken van voortgaande reiniging en afsterving der zonden (Lev. 14 : 9). Tweemaal wordt dit werkwoord afsnijden, scheren in overdrachtelijken zin genoemd, in de beteekenis van uitdelgen. Te dien dage zal de Heere door een gehuurd scheermes, hetwelk aan gene zijde der rivier is, door den koning van Assyrië, afscheren het hoofd en het haar der voeten; ja, het zal ook den baard gansch wegnemen (jes. 7 : 20). Assyrië wordt in deze profetie genoemd onder een nieuw beeld, dat van een scheermes. Juda wordt daardoor van al zijn heerlijkheid en sieraad beroofd.
Hetzelfde instrument dat Achaz huurt om Juda te bevrijden, zal de Heere huren om het te verderven. Gehuurd wordt Assyrië omdat het toch eigenlijk vreemd is aan den Heere; niet des Heeren eigendom zooals Juda dat is en toch wordt Assyrië door den Heere gebruikt.
In denzelfden overdrachtelijken zin wordt dit werkwoord gebruikt in Nah. 1 : 12.