In de Germaansche mythologie de naam voor watergeesten, de bewoners van zee en meer, van grootere en kleinere rivieren. Bij tijden stijgt onder invloed van zonnewarmte en plotseling invallende koelte een witte nevel uit het water op, die allerlei gestalten aanneemt: dat zijn de watermannen en -vrouwen.
In de eenzaamheid spelen zij met elkander, ’t is gevaarlijk ze te bespieden. Soms drogen zij hun kleederen, die nat zijn geworden van het baden: de vlokkige nevels aan boomen en bergen.
Gewoonlijk worden ze voorgesteld als monsters, ’t bovenlijf dat van een meisje met golvend goudgeel haar, beneden de heupen gaat het lichaam over in dat van een geschubden visch. Slaat de staart bij het opstijgen uit het water tegen een visschersboot, dan komt er onweder.
Ze wonen in een kristallen paleis op den bodem der zee, waar ’t altijd feest is, en waar ze de zeevarenden en aan den oever zich bevindenden met allerlei middelen, vooral tooverliederen heenlokken. Dat is de lieflijker vorm van de sage, oorspronkelijk waren de watergeesten gruwzaam, bloeddorstig, den menschen vijandig.
Dien trek vertoonen nog de stroomgeesten in Noorwegen, wier genot het is de bladen van de watermolens, die hun vrijheid belemmeren, te vernielen en den molenaar allerlei schade toe te brengen. Doch ook de genezende kracht der watergeesten wordt geroemd: ze helpen op de bede der moeder de kinderen in gevallen van allerlei ziekten, ’t Spreekt van zelf, dat de watergeesten bij de zeevarende Germaansche volken een groote rol spelen in hun sagen en verhalen.