Metalen geld, dat van een stempel is voorzien, en een bepaald gewicht, gehalte en waarde heeft. In den modernen tijd heeft de Overheid de regeling van de munt (het muntrecht) geheel in eigen hand genomen.
De hoofdlijnen van het Nederlandsche muntwezen vindt men in de art. 64, 178 en 179 der Grondwet. Deze zijn nader uitgewerkt in de wet van 28 Mei 1901, S. 132, de „Muntwet 1901”.
Derekeningseenheid van het Nederlandsche muntstelsel is, volgens deze wet, de gulden. Deze is verdeeld in 100 centen, 's Rijks munten zijn:A. met de hoedanigheid van wettig betaalmiddel,
I tot ieder bedrag, a in goud: het tienguldenstuk en het vijfguldenstuk;
b in zilver: de rijksdaalder, de gulden en de halve gulden;
II tot een beperkt bedrag de volgende pasmunten:
a in zilver: het 25-centstuk en het 10-centstuk;
b in nikkel: de stuiver of het 5-centstuk;
c in brons: de 2½ cent, de cent en de ½ cent.
B. Zonder de hoedanigheid van wettig betaalmiddel: de gouden dukaat.
Niemand is verplicht zilveren pasmunt tot een hooger bedrag dan van f 10.—, nikkelen pasmunt tot een hooger bedrag dan van f 1.—, of bronzen pasmunt tot een hooger bedrag dan van f 0.25 aan te nemen. De wet bevat voorts bepalingen over de aanmunting, het gehalte, gewicht, de middellijn en de beeldenaar der munten enz.
Standaardmunt is de munt, die vrij mag worden aangemunt. In ons land zijn dit het gouden tienguldenstuk en sinds 1912 ook het gouden vijfguldenstuk. Onder bepaalde voorwaarden kan ieder bij ’s Rijks Munt te Utrecht tegen een gering muntloon uit een door hem verstrekte hoeveelheid goud, gouden tientjes en gouden vijfjes laten slaan. De waarde, die de Overheid aan deze munten toekent, en de werkelijke waarde komen overeen. Naast de standaardmunt staat de pasmunt, noodig voor geringe betalingen. Deze mag niet vrij worden aangemunt. De werkelijke metaalwaarde is lager dan de nominale waarde.
Teekenmunt zijn de rijksdaalder, de gulden en de halve gulden. Deze mogen niet vrij worden aangemunt. De werkelijke metaalwaarde is ook hier lager dan de nominale waarde. Toch zijn zij in eigen land tot elk bedrag wettig betaalmiddel. Vroeger waren deze zilveren munten in Nederland standaardmunten. Toen het goud tot standaardmunt werd verheven, wilde men dit zilvergeld, dat voor millioenen in omloop was, niet intrekken en omsmelten, daar zulks met groote verliezen gepaard zou gaan, door den stand van de zilvermarkt. Men heeft daarom deze munten een plaats gegeven naast de standaardmunt en de pasmunt.
Indien in een land alleen het goud vrij kan worden aangemunt heeft men den gouden standaard. Is het zilver standaardmunt, dan bestaat de zilveren standaard. Deze vindt men thans in geen enkel land meer. Men spreekt van den enkelen standaard, het monometallisme, indien óf het goud óf het zilver standaardmunt is. Daartegenover staat de dubbele standaard, het bimetallisme, waarbij in hetzelfde land goud en zilver beide standaardmunt zijn en dus vrij kunnen worden aangemunt. De hinkende standaard bestaat in Nederland sinds 1874.
Dit is de regeling waarbij het goud vrij mag worden aangemunt, terwijl ook het zilver binnenslands onbeperkt wettig betaalmiddel is. Het buitenland neemt uiteraard alleen betalingen in volwaardige gouden munt aan.
Nederland voerde in 1816 den dubbelen standaard in. Na vele moeilijkheden in verband met de waardeverhouding tusschen het goud en het zilver, die niet juist was vastgelegd, ging men in 1847 over tot den zilveren standaard. In navolging van het buitenland werd deze in 1875 door den gouden standaard vervangen.
Muntvervalsching en andere muntmisdrijven zijn strafbaar gesteld bij de art. 208—212 en 313 van het Wetboek van Strafrecht.