Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Overheid

betekenis & definitie

is „wat onze vaderen gewoon waren, met een aan het Latijn ontleende uitdrukking, den magistraat te noemen, d. i. een macht in den lande, die recht heeft om te bevelen en recht om gehoorzaamheid af te eischen” (Kuyper).

De overheid heeft tot taak het recht in den Staat vast te stellen en te handhaven.

Toen de zonde op alle gezins- en geslachtsverband storend inwerkte en den mensch tot verzet tegen Gods ordinantiën prikkelde, schoten de van nature in de schepping gegeven organen zoozeer te kort in de uitoefening van het souvereine gezag onder God, dat er een afzonderlijke instelling noodzakelijk was. Het door God in Zijn gemeene gratie gegeven overheidsgezag is dus, anders dan het door Hem gehandhaafd ouderlijk gezag, in zekeren zin van buiten af aan het menschelijk geslacht opgelegd en draagt daarom een mechanisch karakter. Anderzijds kan men er ook op wijzen, dat God de overheid zonder opzettelijke ordinantie vanzelf uit den nood van het leven met noodzakelijkheid deed opkomen. Vandaar dat de apostel Petrus sprak van een „menschelijke ordening”. (1 Petr. 2:13).

Reeds de geschiedenis van Kaïn leert, dat God Zelf de elementen van recht in de wereld indraagt en particuliere wraak tegenhoudt. De gedachte aan de noodzakelijkheid van het overheidsambt wordt hier reeds gewekt. Na den zondvloed echter sanctioneert de Heere dit ambt in Zijne ordinantiën aan Noach, voornamelijk in die van Genesis 9 vers 5 en 6. Zal toch het bloed van den moordenaar door menschen geeischt kunnen worden, dan moeten dit zoodanige menschen zijn, die zelf daardoor geen doodslag plegen. Daarom zagen zoowel Lutherals Calvijn in deze ordinantie de bevestiging van de instelling der overheid. En in navolging van Calvijn zegt onze Nederlandsche Geloofsbelijdenis in art. 36:

„Wij gelooven, dat onze goede God uit oorzaak der verdorvenheid des menschelijken geslachts, Koningen, Prinsen en Overheden verordend heeft, willende dat de wereld geregeerd worde door wetten en politiën, opdat de ongebondenheid der menschen bedwongen worde en het alles met goede ordinantie onder de menschen toega. Tot dat einde heeft hij de overheid het zwaard in handen gegeven tot straffe der boozen en bescherming der vromen”, d. i. hier der ijveraars voor het burgerlijk goede.

Ook de niet-Christelijke overheid is een wezenlijke overheid. En in Zijn gemeene gratie geeft God voldoende natuurlicht ter vervulling, zij het ook op minder volkomen wijze, der overheidstaak. Maar toch alleen uit de Heilige Schrift krijgt de overheid een recht inzicht in haar oorsprong (God in Zijn gemeene gratie) en haar arbeidsveld (het recht).

Wat het gezag der overheid betreft, zij er allereerst op gewezen, dat Gods souverein gezag in eigenlijken zin nooit kan worden overgedragen. Immers zou daardoor God zelf ophouden souverein te zijn. Wèl kan de souvereine God Zich bij de uitoefening Zijner souvereiniteit bedienen van menschen die Hij over anderen stelt. Dit is de beteekenis van het gezag bij de gratie Gods.

De klassieke plaats voor het overheidsgezag is in het Nieuwe Testament Rom. 13 : 1—7.

Daarin, dat de overheid dienaresse Gods is, ligt tweeërlei:

1. dat zij als dienaresse gebonden is aan de ordinantiën Gods
2. dat zij als dienaresse Gods door haar onderdanen moet worden geëerbiedigd.

Het eerste maakt haar tot onderdaan van God als Koning en stelt haar aan God verantwoordelijk, eenerzijds voor de eere van Gods recht onder het volk, anderzijds voor het welzijn van het volk, waarover God haar het bewind heeft toevertrouwd.

Het tweede bekleedt haar met gezag en macht, en maakt het volk aan haar onderdanig.

Zoo zijn in de uitdrukking „dienaresse Gods” alle elementen aangegeven, waaruit de juiste bepaling voortvloeit van de verhouding van de overheid tot God en tot het volk.

Romeinen 13 sluit geheel aan bij het terechtwijzend woord van Jezus tot Pilatus, dat zijn macht hem van Boven gegeven is (Joh. 19:11) en bij het gebod van den Heiland: „Geeft dan den keizer wat des keizers is en Gode wat Gods is” (Matth. 23 : 21 e. a. p.).

Zal het wèl zijn, dan moet aan het eeren van den koning het vreezen van God voorafgaan (1 Petr. 2 : 17), dan moet de grens van de gehoorzaamheid aan de overheid gevonden worden in het „Men moet Gode meer gehoorzaam zijn dan den menschen” (Handel. 5 : 29).

Eerst dan kan men van harte gehoor geven aan het apostolisch vermaan om te doen „smeekingen en gebeden, voorbiddingen, en dankzeggingen voor alle menschen, voor koningen en allen, die in hoogheid zijn, opdat wij een gerust en stil leven leiden mogen in alle godzaligheid en eerbaarheid” (1 Tim. 2 : 1 en 2).