Dit woord, dat nabootsing beteekent, is door Alfred Russell Wallace (1822— 1913) in de wetenschap ingevoerd. Men verstaat hierdoor het verschijnsel, dat sommige dieren in kleur, teekening en lichaamsvorm zooveel gelijken op dieren, die tot een geheel andere soort, familie of orde behooren, dat ze op eenigen afstand er niet van kunnen worden onderscheiden.
De eerstgenoemde zijn dan de nabootsers, de laatste de nagebootste. Voor het leven en welzijn der nabootsers zou deze mimicry van groot nut wezen.
Wanneer bij voorbeeld het nagebootste dier weinig vijanden, weinig vervolgers heeft, dan zou de nabootser ook in dat voorrecht deelen. Zoo gelijkt, om een voorbeeld te noemen, de weerlooze horzelvlinder (trochilium apiforme) veel op de van een giftangel voorziene hoornaar (vespa crabro) en zou daarom door andere dieren er mee verwisseld worden.
De roode boschmier (formica rufa), beweert men, wordt vooral des zomers weinig door vogels gevangen en gegeten, en nu gelijkt een onder de vogels veel vijanden bezittende spin (myrmecium fuscum) bijna precies op zulk een mier, wat haar in den strijd om het bestaan een groot voordeel zou opleveren. In Zuid-Amerika leeft een fraai geteekende kever, die den schoonen wetenschappelijken naam draagt van erotylus histrio, die echter wegens zijn onaangenamen reuk en smaak door insektenetende vogels niet gegeten wordt.
Een andere, daar ook inheemsche kever, de koraalboktor (poecilopeplus corallifer) bootst nu in zijn geheele voorkomen den eerste zoo volkomen na, dat, naar men beweert, de vogels ook hem ontzien. Wijl de dieren zelf deze onbewuste mimicry niet kunnen hebben uitgevonden, nemen de Darwinisten aan, dat de gelijkenis tusschen nabootser en nagebootste oorspronkelijk zeer gering was; dat de nabootsers, bij wie de gelijkenis toevallig het grootst was, in leven bleven (survival of the fittest) en de minder bevoorrechte te gronde gingen; dat door natuurkeus (natural selection) en overerving bij elke volgende generatie deze mimicry steeds duidelijker en volkomener werd.
Op deze wijze zouden rupsen zijn ontstaan die op slangen, en kevers die op wespen gelijken.Ook het nabootsen van de kleur der omgeving en het gelijken op levende en verdorde plantendeelen wordt dikwijls onder den naam mimicry begrepen. Hierdoor zouden de nabootsende dieren niet alleen beter in staat zijn om aan hun vervolgers te ontkomen, maar tevens om hun prooi beter te kunnen besluipen. Dieren, die in poolstreken leven, zijn meestal wit; de vogels der woestijn hebben een gele zandkleur; rupsen en ook veel volwassen insekten, zelfs veel gewervelde dieren hebben dikwijls de kleur der plantendeelen, waarop zij leven. De voorvleugels van het roode weeskind (catocala nupta), een vlinder, zijn aan den bovenkant evenzoo geteekend als de schors van den boom, waartegen hij rust. Het wandelend blad (phyllium siccifolium) en de wandelende tak (bacillus rossii), twee rechtvleugelige insekten, gelijken op werkelijke bladeren en takken. Als een zeer merkwaardig voorbeeld van mimicry is dikwijls aangehaald de in Oost-lndië levende prachtig blauw en geel gekleurde kallimavlinder (callima inachis), die in de houding van rust veel heeft van een verdord blad.
Of en in hoe ver al deze eigenaardigheden een werkelijk voordeel voor de zoogenoemde nabootsers opleveren, is echter moeilijk uit te maken. In ’t algemeen kan men niet zeggen, dat de mimicry-hypothese door waarnemingen gesteund wordt. Maar is er iets waars in, dan is zij een schitterend pleidooi voor de teleologische natuurbeschouwing.