Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Meerwaarde

betekenis & definitie

In Marx’ hoofdwerk Das Kapital staat zijn waarde- en meerwaardeleer in het middelpunt. Marx bedoelde niet een algemeene, voor alle vormen van volkshuishouding geldende, waardetheorie te geven.

Hij wilde slechts aangeven, welke wet de periode van de zoogenaamde warenvoortbrenging beheerschte, waarin de producenten geen gebruiksgoederen voor zichzelf, maar voor anderen (waren) vervaardigen. Hetgeen aan verschillende waren, die in het ruilverkeer denzelfden prijs hebben, gemeen is, noemt Marx de waarde.

Dat gemeenschappelijke kan, volgens hem, geen eigenschap der waren zijn, want juist, wanneer men op de bruikbaarheid der waren let, ontdekt men steeds verscheidenheid. Het gemeenschappelijke element kan dus niet in de gebruikswaarde gelegen zijn, maar wel hierin, dat alle waren aröe/Ssproducten zijn.

Een waar heeft dus waarde, omdat menschelijke arbeid er in belichaamd is. De grootte van de waarde hangt af van de hoeveelheid arbeid, die in de waren besloten is.

De eene arbeid is wel verschillend van den anderen, maaralle arbeid kan tenslotte uitgedrukt worden in een grootere of kleinere hoeveelheid van algemeen-menschelijken gemiddelden arbeid. Op deze waardeleer bouwt Marx zijn meerwaarde-theorie.

Aldus:Zoodra er in de kapitalistische wijze van voortbrenging scheiding komt tusschen den werkgever, die de productiemiddelen bezit en den werknemer, die in het geheel geen vermogen heeft buiten zijn arbeidskracht, wordt deze arbeidskracht een waar als alle andere. De waarde van de op de arbeidsmarkt verkochte en gekochte waar arbeidskracht wordt op dezelfde wijze bepaald als alle andere waren, namelijk naar den arbeidstijd, die noodzakelijk is om de waar opnieuw te produceeren. Nu kan de arbeidskracht zelf niet geproduceerd worden, omdat zij met haar drager, den arbeider, onlosmakelijk verbonden is. Maar wel kunnen geproduceerd worden de levensmiddelen, die noodig zijn, om de arbeidskracht van den arbeider in stand te houden en steeds weer te vernieuwen. De waarde van de arbeidskracht van één dag beteekent dus de hoeveelheid levensmiddelen, die een arbeidersfamilie dagelijks gebruikt.

Aangenomen nu, dat een kapitalist een arbeidskracht voor één dag koopt, aangenomen verder, dat de voor het onderhoud van den arbeider noodzakelijke levensmiddelen in 6 uren van bovengenoemden gemiddelden arbeid voortgebracht worden en dat deze arbeidstijd in een som van 3 gulden belichaamd is. Dan kan de kapitalist deze arbeidskracht voor haar waarde, d. w. z. voor 3 gulden koopen. Laat hij nu den arbeider 12 uur werken, dan steekt hij het product van 12—6 = 6 uur arbeid (in geld f 3.—) zelf in de zak.

De waarde van dezen onbetaalden arbeid, het verschil van arbeidsopbrengst en arbeidsloon, noemt Marx nu meerwaarde. En voor hem ligt in dit verschil „de kiem van alle kapitaalwinst, van alle rente, van alle interest, maar ook van alle ellende en van tallooze misdaden.” De meerwaarde is de hoofdfactor van de maatschappelijke ontwikkeling, omdat de klassenstrijd gevoerd wordt door hen die meerwaarde vóórtbrengen tegen hen die meerwaarde genieten. — Marx’ waarde- en meerwaardetheorie, die sterk den stempel draagt van zijn historisch-materialistischen gedachtengang, gaat van de voorstelling uit, dat de waarde der goederen in den arbeid bestaat, die in de goederen begrepen is. Deze gedachte is in strijd met de werkelijkheid. De waarde der goederen hangt in hoofdzaak af van de wenschen en begeerten der koopers, van de vraag naar waren in verband met het aanbod. Daarom kunnen de arbeiders geen „waarde” scheppen, en kan door den „kapitalist” niet een deel van deze waarde als meerwaarde afgenomen worden. (Zie verder de artikelen Marx en Klassenstrijd.)

< >