Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Medezeggenschap

betekenis & definitie

Onder „medezeggenschap” verstaat men in 't algemeen de feitelijke of juridische bevoegdheid van een ondergeschikte om zich uit te spreken, hetzij in adviseerenden, hetzij in beslissenden zin over de zaken van dengene, aan wien hij ondergeschikt is. Zoo spreekt men van medezeggenschap van de bevolking bij de regeering des lands.

Meer speciaal wordt — vooral in de laatste jaren — met dit woord gedoeld op de verhouding van werkgevers en werknemers en aangeduid een bevoegdheid van laatstgenoemden om persoonlijk of door middel van vertegenwoordigers invloed te oefenen op den gang van zaken in den bedrijfstak of in de onderneming, waarin zij werkzaam zijn.Het streven naar medezeggenschap vindt bij de Christelijke arbeiderspartijen zijn grond in den wensch om — ter bevordering van de verheffing van den arbeidenden stand en ter voorkoming van de in economisch en moreel opzicht hoogst schadelijke arbeidsconflicten — een nauwere samenwerking te verkrijgen tusschen patroons en arbeiders bij de behartiging der bedrijfsbelangen. Voor de sociaal-democraten en in ’t algemeen voor de groepen, die zich op den bodem van den klassenstrijd stellen, reikt het oogmerk, bij het propageeren der medezeggenschap, verder. De medezeggenschap is voor hen slechts een étappe in den strijd voor socialiseering der productiemiddelen; zij moet dienst doen om — door middel van de macht, die zij den arbeiders over het bedrijf geeft — de positie van den particulieren bedrijfsleider te verzwakken en aldus het bedrijf door desorganisatie rijp te maken voor overneming door de gemeenschap.

Bij het behandelen van het vraagstuk der medezeggenschap vraagt achtereenvolgens de aandacht:

a. de vorm, waarin de voorstanders deze medezeggenschap wenschen te verwezenlijken;
b. de omvang en de beteekenis, die men de medezeggenschap wil toekennen; en
c. het onderscheid in deze tusschen het personeel in particulieren en in overheidsdienst.

ad a. In elk bedrijf van eenigen omvang hebben de meest ontwikkelde en bekwaamste arbeiders en geëmployeerden naar gelang van de positie, die zij in het bedrijf innemen, een meer of minder ver reikenden invloed op den gang van zaken in het bedrijf. Deze (men zou kunnen zeggen: natuurlijke) medezeggenschap, die een onafwijsbare voorwaarde is voor ieder behoorlijk georganiseerd bedrijf begeeren de voorstanders der medezeggenschap nu uit te breiden tot alle, aan de bedrijfsleiding ondergeschikten en wel: ondernemingsgewijs of (en) bedrijfsgewijs. Onder bedrijf wordt daarbij verstaan het complex van ondernemingen behoorende tot een bepaalden bedrijfstak.

De medezeggenschap wordt ondernemingsgewijze geoefend door het instellen van een ondernemingsraad (fabrieksraad of kern), samengesteld uit vertegenwoordigers der arbeiders van de betreffende onderneming, teneinde geregeld overleg tot stand te brengen tusschen de directie en de werknemers. Het instellen van een dergelijken ondernemingsraad werd in Duitschland bij de Betriebsrategesetz van 4 Februari 1920 verplichtend gesteld voor ondernemingen, zoowel particuliere als publieke, van minstens twintig arbeiders en employé’s, terwijl aan die ondernemingsraden werd toegekend een recht van vertegenwoordiging in den raad van commissarissen in ondernemingen, waar een dergelijke raad bestaat. Ook Oostenrijk, Noorwegen en Tsjecho-Slowakye hebben wetten van ongeveer dezelfde strekking uitgevaardigd. In andere landen als Engeland (z.g. Whitley-stelsel), Frankrijk, Amerika en ook ten onzent heeft deze vorm van medezeggenschap zonder dwingende wettelijke voorschriften toepassing weten te vinden. Zoo hier te lande b.v. in de fabrieken van Stork en Philips en (krachtens collectief arbeidscontract) in het litografisch bedrijf.

De Hooge Raad van Arbeid te onzent verklaarde zich in beginsel voorstander van ondernemingsgewijs georganiseerd overleg, doch omtrent de wenschelijkheid van dwingende wettelijke maatregelen was de stemming in dit college verdeeld. Een kleine minderheid van de leden was voor een regeling als in Duitschland. Daartegenover stonden de leden, die tegen een wettelijke verplichting tot instelling bezwaar maakten, omdat zij van oordeel waren, dat de verplichtstelling de ontwikkeling der bedrijfsorganisatie zou belemmeren, het eigendomsrecht zou aantasten, of voeren zou tot socialisatie of tot verwezenlijking van de leuze „de fabriek aan de arbeiders”. Een derde strooming begeerde een z.g. „mantelwet”, d.i. wettelijke regelen in acht te nemen bij instelling en verkiezing der ondernemingsraden, doch vrijheid omtrent het instellen en omtrent de regeling der bevoegdheden.

Bedrijfsgewijs wordt de medezeggenschap verwezenlijkt door z.g. bedrijfsorganisatie (niet te verwarren met bedrijfsorganisatie door trust en kartelvorming), waarbij door beiden, werkgevers en werknemers, in bedrijfsraden vereenigd, zekere mate van zeggenschap over de tot een bepaald bedrijf behoorende ondernemingen wordt toegekend. In Duitschland vond deze vorm van medezeggenschap een wettelijke basis in de Reichsverfassung (art. 165), waarin vertegenwoordiging der arbeiders en employé’s niet alleen in de ondernemingsraden, doch ook in districtsarbeidersraden (Bezirksarbeiterraten) en in een rijksarbeidersraad (Reichsarbeiterrat) werd voorgeschreven. Weliswaar werd dit voorschrift nog maar ten deele, m.n. door bovengenoemde wet op de ondernemingsraden, uitgewerkt. Doch daarnevens zijn daar te lande in 1918 bij overeenkomst tusschen werkgevers en werknemers organisaties uit de geheele industrie, een Centralarbeitsgemeinschaft en daaronder geplaatste Reichsarbeitsgemeinschaften en Gruppen ingesteld ter gemeenschappelijke oplossing van alle economische en sociaalpolitieke vragen, die Duitschland’s industrie aangaan, terwijl in volgende jaren ook voor handel en landbouw een soortgelijke radenorganisatie tot stand kwam. In Engeland vindt men in de wettelijk geïnstitueerde Trade Boards ter vaststelling van de minimumloonen in bepaalde industrieën een begin van publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie, terwijl daar de z.g. Whitley-councils, ter bestrijding van bedrijfsconflicten, een vorm van particuliere bedrijfsorganisatie zijn.

In de Vereenigde Staten van Amerika vindt men als vorm van particuliere bedrijfsorganisatie de z.g. Work-councils, die volgens een in 1919 door de National Industrial Conference Board gepubliceerd rapport daar op vrij ruime schaal ontwikkeld zijn en in ’t algemeen een gunstigen invloed op de sociale verhoudingen oefenen. Ten onzent is in het typografenbedrijf bij collectief contract een begin van bedrijfsorganisatie tot stand gebracht.

Het vraagstuk werd hier te lande reeds door Dr. A. Kuyper in de Eerste (1910) en Tweede Kamer (1874) en in De Standaard (nummers 9471 van 1903 en 11687/93 van 1910) aan de orde gesteld. In latere jaren kwam van onderscheiden zijde de wensch naar voren naar z.g. publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie, d. w. z. instelling en regeling van bedrijfsraden bij of krachtens de wet; vond in de kringen der Christelijke en RoomschCatholieke vakbeweging tal van verdedigers en is sinds de Grondwetsherziening van 1922 rechtens te verwezenlijken (Grondwet artikel 194).

Bekend is vooral het stelsel, ontworpen door Prof. Mr. Veraart en door hem neergelegd in een proeve van wetsontwerp.

Ook de Hooge Raad van Arbeid sprak zich uit voor het organiseeren van een aantal ondernemingen behoorende tot die takken van handel, nijverheid, transport, waar reeds geruimen tijd sprake is van regelmatig overleg tusschen de organisaties van werkgevers en werknemers, in publiekrechtelijke lichamen met aan het hoofd een bedrijfsraad, samengesteld uit een overgroot aantal werkgeversen werknemersafgevaardigden, gekozen op den grondslag van evenredig kiesrecht door de vakvereenigingen, voorzoover die werkgevers en werknemers van het bedrijf omvatten, en verder uit door den Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid te benoemen personen als vertegenwoordigers van het algemeen belang onder wie de voorzitter van den bedrijfsraad.

ad b. Wat omvang en beteekenisder medezeggenschap aangaat, maakt men gewoonlijk onderscheid tusschen medezeggenschap in de bedrijfsleiding en die betreffende de arbeidsvoorwaarden, waarbij echter zij aangeteekend, dat de regeling derarbeidsvoorwaarden vooral in de bedrijven metscherpdoorgevoerde rationaliseering (toepassing van het taylorstelsel) en die waarin de handenarbeid een overwegende rol vervult, een essentiëel bestanddeel der algemeene bedrijfsleiding uitmaakt.

De vraag, die vooral de voorén tegenstanders der medezeggenschap verdeeld houdt is deze, of aan de arbeiders naast medezeggenschap inzake de arbeidsvoorwaarden als loon, werktijd, vacanties, ziekteverzekering enz., ook moet worden toegekend een recht om hetzij in adviseerenden, hetzij in beslissenden zin, mede te spreken in zaken betreffende de commerciëele of technische bedrijfsleiding. Een dergelijk mede-beslissingsrecht wordt met name door de S. D. A. P. en het N. V.

V. begeerd. In den kring der Christelijke Vakbeweging werd een zoodanig recht, voor wat de onderneming betreft, op opportuniteitsgronden verworpen. Daarbij zij nog opgemerkt, dat het overleg door middel van bedrijfskernen zich in de ondernemingen, waar dergelijke kernen zijn gevormd, in de practijk niet tot de arbeidsvoorwaarden beperkt; de arbeiders ontvingen in die ondernemingen vaak ook gelegenheid zich over technische en commerciëele bedrijfsaangelegenheden, zij het dan in adviseerenden zin uit te spreken en met voorstellen tot verbetering of reorganisatie te komen.

Als overgang van medezeggenschap in de arbeidsvoorwaarden naar een wettelijk geregelde medezeggenschap in de leiding, beschouwt men gewoonlijk het bij de wet toekennen van een recht aan de arbeiders tot inzage van de bedrijfsboekhouding met het oog op de vaststelling der arbeidsvoorwaarden.

Omtrent de competentie van de bedrijfsraden bestaan de meest uiteenloopende opvattingen. We bepalen ons tot vermelding van de opvatting van den Hoogen Raad van Arbeid, die aan de bedrijfsraden tot taak wil geven:

a. de vakvereenigingen in het bedrijf te adviseeren over te sluiten collectieve arbeidsovereenkomsten ;
b. mee te werken aan de uitvoering van de sociale wetgeving, inzoover de verschillende sociale wetten die medewerking vaststellen;
c. den Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid en de vakvereenigingen van het bedrijf te adviseeren over sociale en economische toestanden van het bedrijf en in aansluiting hiermee het in overweging geven van maatregelen, hetzij door de regeering, hetzij door den bedrijfsraad te nemen.

Komt een wettelijke regeling omtrent het stellen van algemeen bindende regeling voor werkgevers en arbeiders tot stand, dan zal — naar het oordeel van den Hoogen Raad van Arbeid — de bedrijfsraad:

a. den Minister hebben te adviseeren omtrent het stellen van zoodanige algemeen bindende regels ten aanzien van dat bedrijf;
b. met rechtspraak moeten worden belast omtrent de uitvoering van zoodanige algemeen bindende regelen.

ad c. In de derde plaats dient de aandacht te worden gevestigd op de onderscheiding tusschen medezeggenschap van het personeel in particulieren en dat in publieken dienst. Maakt men tegen mede-beslissingsrecht van eerstgenoemd personeel wat de arbeidsvoorwaarden betreft geen bezwaar, dan volgt hieruit nog niet, dat men ook een dergelijke medezeggenschap wenscht voor het overheidspersoneel. Patroon en arbeider staan bij het onderhandelen over de arbeidsvoorwaarden als gelijkgerechtigde partijen tegenover elkander. Niet alzoo de Overheid en haar personeel. Tusschen Overheid en het personeel in haar dienst bestaat — ook afgescheiden van de arbeidsbetrekking — een verhouding van ondergeschiktheid.

Krachtens haar publiek gezag stelt de Overheid eenzijdig de arbeidsvoorwaarden vast. Het personeel heeft zich daaraan te onderwerpen, behoudens zijn bevoegdheid ontslag uit den overheidsdienst te vragen.

In den regel is de bevoegdheid van het overheidspersoneel dan ook beperkt tot het verstrekken van advies door middel van een commissie voor georganiseerd overleg, geheel of gedeeltelijk uit vertegenwoordigers van het personeel samengesteld. Zoo bij het Rijk en de meeste gemeenten. In enkele gemeenten (o.a. te Amsterdam) is aan de commissies voor georganiseerd overleg (samengesteld uit vertegenwoordigers van het personeel en van de gemeente) het recht toegekend om de arbeidsvoorwaarden vast te stellen, behoudens goedkeuring of (voorzoover geen goedkeuring wordt vereischt) vernietiging van de genomen besluiten voor den gemeenteraad. Practisch wordt hierdoor aan den gemeenteraad een belangrijk deel van zijn wettelijke taak ontnomen ten gunste van commissies van georganiseerd overleg, die wettelijken grondslag missen en voor ten minste de helft uit de belanghebbende partij (de gemeenteambtenaren of werklieden) zijn samengesteld.

Wat de medezeggenschap in de leiding aangaat, is in verschillende overheidsbedrijven aan het personeel een adviseerende taak toegekend door het vormen van z.g. dienstcommissies; soms ook het recht van vertegenwoordigers in den Raad van Commissarissen (provinciaal electriciteitsbedrijf in de provincie Utrecht).

< >