Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Jongeren

betekenis & definitie

Het woord „jongeren”, gebezigd ten aanzien van Jezus’ discipelen, heeft in het theologisch spraakgebruik burgerrecht verkregen door de vertaling van Luther die het Grieksche mathètai niet, gelijk de Statenvertaling doet, door discipelen maar door jongeren overzette. Prof. van Veldhuizen die in Nieuw-Testamentische Studiën le jaargang, 10e afl. bl. 320 (1918) nog geschreven had: „we kunnen mathètès ook vertalen door leerling of jongere, maar dan wordt het zoo intellectualistisch Westersch” wordt in den 2en jaargang 3e afl. bl. 71 door P. v.

Wijk Jr. gecorrigeerd door de opmerking dat ’t woord discipel wat intellectualistisch klinkt, maar ’t woord jongere toch niet. Dit woord is oud-Germaansch en toen Luther ’t koos werd hij door een fijn taalgevoel geleid.

Een jonger is iemand die zich de mindere voelt van een ander en in dat gevoel vrijwillig zich voegt en gehoorzaamt. Dit denkbeeld komt in de Schrift naar voren in uitspraken als we vinden bijv. in Luc. 14 : 26, 27, 33; Joh. 13 : 35 ( vgl. ook Woordenboek der Nederlandsche Taal Vil 386).

Prof. van Veldhuizen heeft 't goed recht dezer opmerking erkend door in het Bijbelsch Kerkelijk Woordenboek, het Nieuwe Testament (1920), bij ’t woord „Jongere” aan te teekenen: een geschikter woord voor het intellectualistische discipel.Roland Schütz in zijn Apostel und Jünger (Giessen 1921), een onderzoek instellende naar het ontstaan van het Christendom, zegt in zijn „Vorwort” dat hij opmerkzaam was gemaakt op het onderscheid dat anderen hadden gezien tusschen de jongeren van Jezus en de apostelen van Christus en werkt o.m. deze gedachte in zijn boek nader uit. Over het begrip „jongeren” maakt hij bl. 13—15 eenige waardevolle opmerkingen. Mathètès, van manthanein, leeren, beteekent toch in de eerste plaats: aanhanger, volgeling, daar de oude wereld hier vóór alles dacht aan een persoonlijke verhouding tusschen den leerling en den meester wiens onderwijs hij ontving. Beide momenten vinden we in ’t Nieuwe Testament. Bij Mattheüs, Marcus en Lucas zijn de mathètai de leerlingen (discipelen) èn de in levensgemeenschap met den meester staande aanhangers, volgelingen (jongeren). Bij Johannes en in de Handelingen komt de gedachte: „geloovige” aanhangers op den voorgrond (Joh. 1:12; Hand. 2 : 44; Christenen, Hand. 11:26).

In’t bijzonder is merkwaardig Joh. 8:31: „Jezus dan zeide tot de Joden die in hem geloofden: indien gijlieden in mijn woord blijft, zoo zijt gij waarlijk mijne „mathètai””. Het woord „jongere” schoon in enger zin van de twaalven geldend, wordt toch óók gebruikt van de velen die hem trouw volgden, van geheele scharen, waarbij dan nog weer hier en daar toevallig-luisterenden zich voegden (Luc. 6 : 17; 7 : 11; 19 : 37). Van de vrouwen die hem aanhingen, wordt meer gezegd dat zij hem dienden (Marc. 1:31; Luc. 8:3). Een vrouwelijke jongere (mathètria) wordt Tabitha (Dorcas) genoemd (Hand. 9 : 36).

Frövig in zijn: Das Selbstbewusstsein Jesu als Lehrer und Wundertäter (Leipzig 1918) geeft een breede uiteenzetting over wat hij noemt: Die Jüngerschaft bei Jesu, den Schriftgelehrten und den Essäern, bl. 44—63. Hij herinnert er aan dat wij wel is waar van de idee van het „jongerschap” uit Jezus’ tijd niet veel weten, maar kunnen aannemen dat reeds rijkelijk de kiemen aanwezig zijn van wat later de Mischna (Joodsche verklaring van de Mozaïsche wet) uitvoerig vaststelt, n.l. dat de volgeling zijn leeraar als vriend zal eeren, ja als zijn vader en moeder zal achten; dat hij, om ’s meesters waarheden zich in te prenten door het herhaalde hooren èn om te zien hoe de meester zijn prediking in het eigen leven beleeft, zijn meester steeds zal begeleiden op al diens tochten en gangen. Zoo lezen we dan ook reeds van Johannes den Dooper dat hij jongeren om zich verzamelde (Matth. 11 : 2; Luc. 7:19; Marc. 2:18). Ook de Schriftgeleerden en Farizeën hadden hunne volgelingen, aanhangers, scholieren. Josefus verhaalt dat twee hunner, Judas en Matthias, zelfs een menigte derzulken om zich verzamelden; ook de Schrift maakt van deze jongeren gewag (Marc. 2 : 18 enz.). Zij moesten, met groote voorliefde voor ’t traditionalisme, de mondelinge overlevering voortplanten.

Omtrent Jezus wordt ons het eerst in Marc. 2 : 15 van zijne jongeren gewag gemaakt. Ook hij achtte hen en wilde door hen geacht worden, in zeer vertrouwelijke vriendschapsbetrekking: zij zijn hem als broeder en zuster en moeder (Marc. 3 :31—35). En hij vraagt van hen het hem volgen (Matth. 8 : 19—22; Luc. 9 : 57-60; Matth. 10 : 37; Luc. 14 : 26). In dit volgen zat het element van zekere ondergeschiktheid (Marc. 1 : 17; 2 : 14; 8 : 34); de jonger wordt dan ook met een dienstknecht vergeleken (Matth. 10 : 24, 25; Luc. 6 : 40). Jezus laat hen dan ook somtijds dienstknechtswerk verrichten (Marc. 3 : 9; 6 : 36; 8 : 14; 11 : 2; 14 : 15). Deze jongeren moesten voorts ook van hem leeren (Matth. 11:29; Marc. 4 : 9 enz.); maar dan èn van zijn woord èn van zijn voorbeeld (Matth. 11 : 28, 29; Marc. 8 : 34; 10 : 44, 45 enz.). Juist ook de Nieuw Testamentische brieven wijzen vrij zelden op een bepaald woord van Jezus terug maar zooveel te meer op zijn voorbeeld (Fil. 2 : 5 v.; 1 Petr. 2 : 21; 1 Joh. 2:6; 1 Cor. 13).

De jongeren zijn onderscheiden van de menigte der plaatselijke toehoorders, meest zeer eenvoudige lieden, door de Farizeën als het onwetende volk veracht; de „velen” (Marc. 2:2 enz.); daarnaast evenwel staat een breedere schaar jongeren die Jezus geregeld volgen, waaruit hij dan nog weer heeft gekozen zijn jongeren in enger zin (Marc. 3 : 14 v.v.) die hij ook wilde uitzenden als boden („apostelen”, 6 :30) om het Evangelie te prediken, te leeren en wonderen te doen. Deze twaalf zouden met hem zijn (3 : 14) en weer van hem uitgaan tot zelfstandigen arbeid (Matth. 10:7; Luc. 9 :2).

Ook de Esseën hadden hun jongeren. Maar bij hen was het mysteriewezen tot bloei gekomen, met geheime geschriften en leeringen. Bij opneming in hun gemeenschap moest men het geheele eigendom afstaan, den gehoorzaamheidseed afleggen en beloven de geheime zaken geheim te zullen houden. Ten deele zagen zij ook af van te huwen. Jezus wilde geen geheime orde, maar was er op uit het volk des verbonds te winnen; vraagt geen afstand van eigendom, eert het beroep en bedrijf, roept slechts zijn jongeren in enger zin tot het hem volgen met verlaten van al het andere op, acht het huwelijk hoog (Petrus was gehuwd en wordt toch tot jonger in enger zin verkoren; en Jezus heeft de kinderen lief) en predikt geen ascese (hij wordt zelfs: „vraat en wijnzuiper” gescholden, Marc. 11 : 19; Luc. 7 : 34); ook vroeg hij nooit een eed. En zoover was hij er van af om zijn jongeren in geheime zaken in te leiden die zij geheim moesten houden, dat hij integendeel zijn Vader dankt dat Hij, met voorbijgang van wijzen en verständigen, de in zich zelf verborgene dingen Zijns koninkrijks aan „kinderkens” openbaart (Matth. 11 : 25; Luc. 10 : 21) en roemt dat niets dat nu nog verborgen is, niet in ’t licht zal treden (Marc.4: 22; Matth. 10 : 26; Luc. 12:2). Zijn jongeren hield hij dan ook niet buiten gemeenschap met het volk, maar hij vermengt zich met zijn jongeren onder degenen die destijds het minst geacht werden om ook tollenaren en zondaren verlossing aan te brengen.