Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

John William Fletcher

betekenis & definitie

of ook Jean Guillaume de la Fléchère, was te Nyon in Zwitserland in 1729 uit een oud grafelijk geslacht geboren. In zijn jeugd werd zijn leven meermalen op wonderlijke wijze gered.

Reeds als kind openbaarde zich bij hem liefde tot God, maar de besmetting der wereld wischte deze eerste indrukken vrijwel uit.Zijn uiterlijke levensomstandigheden deden hem te Genève studeeren, maar (omdat hij anticalvinist was), veranderde hij van plannen en wilde evenals zijn vader officier worden. Hij ging naar Lissabon om vandaar in Portugeeschen dienst naar Brazilië te vertrekken, maar door een ongeval werd hij in zijn voornemen verhinderd. Hij vertrok nu naar Holland en vandaar in 1750 naar Engeland, waar hij leeraar werd ten huize van Thomas Hill Esq. Later bekende hij, dat hij een zondige jeugd had gehad, hoewel hij zich zelven voor godsdienstig had gehouden. Zijn hoop op de zaligheid rustte toen vooral op dit gebed: „Heere, ik ben een groot zondaar; vergeef mij om Jezus Christus’ wil”.

In 1754 in Engeland leerde hij al meer de zonde-macht gevoelen en hoe meer hij tegen haar kampte, des te meer groeide de zonde. In ’t begin 1755 had hij nog geen geloof; elke gedachte, woord en werk waren hem zonde en ongerechtigheid voor God. Maar weldra kwam hij tot rust door het woord der Schrift: „Werpt al uwe bekommernis op den Heere, want Hij zorgt voor u”. Sedert wist hij, dat God hem al zijn zonden had vergeven, maar in zijn gebed bleef hij ernstig vragen, dat de Heere voller bezit van zijn hart zou nemen. Ook dit gebed werd verhoord. Hij zag Christus hangend en bloedend aan Zijn kruis en hoorde met kracht tot zijn ziel spreken: „Hij lijdt voor u, om u te redden van de eeuwige verdoemenis”.

Dit was het moment van zijn bekeering. Van dat oogenblik aan waren alle zonde-banden gebroken en ademde hij in een zuiverder lucht, ja, wandelde hij vroolijk en vast in de wegen des Heeren. Twee nachten in de week wijdde hij nu aan lezen, mediteeren en gebed om al dieper in de gemeenschap van God den Vader en den Zoon te worden ingeleid. Onderwijl leefde hij geheel als een vegetariër, waardoor zijn gezondheid niet weinig werd geschaad. De vurige begeerte om nu ook anderen als brandhouten uit het zonde-vuur te rukken, werd zeer krachtig in hem. Overal zag hij de ongerechtigheid der menschen en vond hij, al predikend, een gaarne luisterend oor. ’t Is niet met zekerheid te zeggen, wanneer hij met de Methodisten in aanraking is gekomen.

Zelf neemt hij daarvoor het jaar 1754 aan. Nauwelijks hoorde hij dat de Methodisten gewoon waren dag en nacht te bidden, of hij sloot zich bij hen aan.

Sedert kwam de wensch bij hem op om. zich in den predikdienst aan God te wijden en in 1760 werd hij dan ook predikant in de Staatskerk en wel te Madeley (ten Noord-Westen van Birmingham), waar hij ongeveer 2000 zielen voor zijn rekening kreeg. Onder de mijnwerkers van Madeley, een ruwe bevolking, heeft hij echter tot zijn dood met grooten ijver en met rijken zegen gearbeid. Ook trad hij hier met Wesley, den vader der Methodisten, in correspondentie over Christian Perfection (Christelijke volmaaktheid). In dezen tijd leefde gravin van Huntingdon, die, overal kapellen bouwend, naar eigen goeddunken predikers aanstelde en op eigen kosten een seminarie stichtte. Zij was een volgelinge van Whitefield, den Calvinistischen Methodist. In 1768 werd nu Fletcher tot directeur van dit seminarie benoemd, maar reeds in 1771 nam hij, de Arminiaansche en Wesleyaansche Methodist, zijn ontslag.

Wesley, niet vermoedende, dat Fletcher niet oud zou worden, wees dezen zelfs als zijn toekomstigen opvolger aan, hoewel hij in zijn groote bescheidenheid daarvan niet weten wilde. Helaas, in 1776 begon de tering zijn krachten te sloopen. Wel schenen een zeereis en een bezoek aan Zwitserland, Italië en Frankrijk hem volledig herstel geschonken te hebben, zoodat hij in 1781 nog met Miss Bosanquet huwde, maar op den 14den Augustus 1785 overleed hij te Madeley, dat sedert een heilig Mekka of liever nog Jeruzalem voor de Methodisten gebleven is.

Fletcher was de trouwe vriend, de Melanchton, van Wesley. Hij was niet slechts de man van de practijk, maar ook de man van het fijne intellect. Wesley noemde hem een van de beste schrijvers van zijn tijd. Sommigen prijzen hem geweldig, maar hij had bij alle hoffelijkheid in het debat toch dit groote gebrek, dat hij het gevoelen van den tegenstander niet steeds onberispelijk weergaf. Al te donker dacht hij van het Calvinisme, dat hij met het theoretisch antinomianisme op één lijn stelde.

Een felle tegenstander was hij van de leer der praedestinatie en der eeuwige rechtvaardigmaking. En vooral het antinomianisme vond in hem een geducht bestrijder. Luther en Calvijn droegen de schuld van het insluipen van dit antinomianisme in Engeland. Hij erkent wel, dat er vele vrome Calvinisten zijn, maar dan zijn zij inconsequent. Zeer gevaarlijk achtte hij de leer van de toerekening van Christus’ gerechtigheid ook aan den mensch, die een zware zonde doet en in verband daarmede ’t spreken van een bepaalden staat van Gods kind. Ook keerde hij zich scherp tegen de leer van de volharding der heiligen.

Van een habitueel geloof (geloof als hebbelijkheid) wilde hij evenmin weten. De Reformatorische gedachte, als zou het nieuwe leven langzaam opwassen naast het oude, was hem een gruwelijke leer. Typisch is zijn opvatting van de perfectie, dat namelijk een hoogtepunt van volkomen zondeloosheid in dit leven bereikbaar zou zijn. Wel erkende hij, dat ook in dit laatste stadium menschelijke onwetendheid, fouten, zwakheden en verzoekingen niet uitgebannen zijn, zoodat de volkomen heilige mensch, ondanks zijn volkomenheid en volmaaktheid, eenige oogenblikken later een duivel kan zijn, maar hij vond het tevens zeer wel mogelijk, dat de geloovigen maanden achtereen schier zondeloos leven.

Nu is de „Christian perfection”, welke hij leerde, ook door hem beleefd. Ieder, die met hem in aanraking kwam, hield hem voor een „heilige”. Wesley noemde hem een levenden commentaar op zijn volmaaktheids-leer. Vele loffelijke eigenschappen bezat hij: geloof, edelmoedigheid, liefdadigheid, zachtmoedigheid, teederheid. Nooit had Wesley zulk een in elk opzicht beminnelijk man, noch in Europa, noch in Amerika ontmoet. Zelfs zijn tegenstanders zingen zijn lof. En vooral zijn nederigheid was buitengewoon.

Een volledige critiek op Fletcher’s leer te leveren is niet noodig. Ieder voelt waar hier de schoen wringt. Heel de leer der perfectie is van de mystici en de Kwakers afkomstig; zij is Arminiaansch en Roomsch. Zij stelt een nieuwe wet, volgens welke al de onvolkomenheden der menschelijke gerechtigheid over het hoofd worden gezien en zij leert, dat alle zonden, die buiten den wil omgaan, niet als zonden worden aangerekend.

Hoewel wij dus op vele punten Fietcher’s beschouwingen moeten afwijzen, erkennen we gaarne, dat hij ten rijken zegen voor het koninkrijk Gods is geweest.

< >