of vinding is in de rhetorica de staande term voor de geesteswerkzaamheid van den redenaar om de stof te verkrijgen, die hij voor zijn redevoering noodig heeft. In Athene en Rome is in de oudheid de welsprekendheid tot grooten bloei gekomen, zóó zelfs, dat er een theorie voor de welsprekendheid is ontstaan.
Aristoteles en Cicero hebben door hun rhetorica of theorie voor de welsprekendheid zich ook op dit gebied bekend gemaakt.Het was voor den redenaar van het hoogste belang de stof te vinden, waaruit hij b.v. voor de rechtbank het bewijsmateriaal kon afleiden om de onschuld van den aangeklaagde te bewijzen, of voor de volksvergadering voldoende gronden kon aanvoeren, om de aanneming van een wet te bepleiten.
Bij de vinding is natuurlijk van groote beteekenis iemands aanleg en kennis. Een intuïtief werkende en rijk begaafde natuur beschikt over meer stof dan de beperkte, geborneerde, geest. Een man met veel kennis bezit daardoor meer stof voor een redevoering dan hij, die weinig gestudeerd heeft.
Om aan de vinding leiding te geven hebben de oudere rhetoren een stel gezichtspunten uitgedacht, waarnaar een onderwerp bekeken moest worden. De topiek was bij Aristoteles de wetenschap, die aangaf de plaatsen, waar de redenaar de stof kon vinden. Die vindplaatsen of loei waren dan b.v. de vragen: wie, wat, waarmede, hoeveel maal, waarom, hoe, wanneer, enz. Was een onderwerp naar deze gezichtspunten behandeld, dan zou de redenaar over voldoende stof kunnen beschikken. Voor arme geesten waren deze gezichtspunten niet onaardige kunstmiddelen, maar ieder verstaat, dat het frissche en eigene van een redevoering verdwijnen zou, wanneer door ieder het onderwerp naar zulke schema’s zou behandeld worden.
Toen de predikkunde of homiletiek nog onder de overmacht en opperheerschappij van de antieke rhetorica zuchtte, hebben sommigen een poging gewaagd die ouderwetsche loei te gebruiken voor de stofvinding bij de bediening des Woords in de gemeente des Heeren. Zelfs de vader van de Gereformeerde homiletiek, de uitnemende Andreas Hyperius, is in de fout van dit schematisme vervallen.
Gelukkig hebben de zonen van dezen grooten vader in dit opzicht zijn voetstappen niet gedrukt. Om stof te vinden voor de bediening des Woords hebben we geen kunstmiddelen te gebruiken, maar den tekst te exegetiseeren, d.w.z. de gedachten, die in een bepaald gedeelte van Gods Woord verscholen liggen, er uit te halen en deze te ontvouwen en toe te passen. Omdat de eene geest fijner en dieper is dan de andere, is er een groot onderscheid bij de dienaren des Woords. De een heeft meer oog in den rijkdom der Schrift dan de ander. Toch kan ook de eenvoudige en minder begaafde prediker, wanneer hij getrouw Gods Woord verklaart, tot een rijken zegen zijn en zijn gemeente bouwen. Gods Geest is in zijn werkingen niet afhankelijk van de gaven des dienaars.
Bij de inventie is in het oog te houden, dat de Heilige Schrift alleen èn geheel de bron is voor de bediening des Woords, en het zoogenaamd geloovig bewustzijn der gemeente of het bewustzijn van den prediker niet de bron is, waaruit de stof voor de prediking mag geput worden. Wij toch prediken niet de menschen, maar Christus.