Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Herbert Spencer

betekenis & definitie

Geboren 27 April 1820, gestorven 8 December 1903 in Brighton, een Engelsch wijsgeer, die eerst spoorwegingenieur was, maar al spoedig dit beroep verliet, om zich geheel aan de filosofie te wijden. Hij heeft nooit eenig officieel ambt bekleed.

Zijn hoofdwerk is The system of synthetic philosophy. Van dit werk heeft hij eerst het program ontworpen, hetwelk hij in zijn lange leven heeft uitgewerkt.

Het bestaat uit1. First principles, 1862;
2. Principles of biology;
3. Principles of psychology;
4. Principles of sociology;
5. Principles of morality.

Van deze zijn The first principles het voornaamste, omdat het den grondslag biedt voor heel zijn systeem. Het is verdeeld in twee deelen, waarvan het eerste handelt over het onkenbare, het tweede over het kenbare.

1. Het onkenbare. Er is, zegt Spencer, altijd een verwoede strijd gevoerd tusschen religie en wetenschap. Toch is dit niet noodig, wanneer ieder van beiden maar op eigen terrein blijft. In de wetenschap tracht de mensch de wereld te kennen, in de religie tracht hij die te waardeeren; door zijn gevoel beoordeelt hij, wat hij er aan heeft. (Religie is dus een zaak van het gevoelsleven en met kennen heeft de religie niets te maken).

Religie en wetenschap erkennen beide, dat de ondergrond der dingen mysterie is. De ware werkelijkheid, het wezen der dingen, het Absolute is onkenbaar, en de begrippen, welke religie en wetenschap er van vormen, zijn slechts symbolen van de werkelijkheid. Daar is wel wat achter de dingen, die wij waarnemen, maar wat het is, kan niemand zeggen. Dit weten wij niet en zullen wij niet weten (agnosticisme).

Nu heeft de religie tot taak dit Absolute aan te voelen, en gevoelswaardeering daarover uit te drukken. Maar verder kan ze niet gaan. Wanneer de religie meent iets van het groote Mysterie te weten, wordt zij irreligieus. En de wetenschap wordt onwetenschappelijk, wanneer zij thesen gaat opstellen over het Onbekende en meent achter de verschijnselen te kunnen doordringen. De wetenschap vergete nooit dat hare verklaringen altijd tot het relatieve beperkt blijven en zij tot een laatste oorzaak niet komen kan. Dit is de positivistische opvatting van de wetenschap.

Wanneer religie en wetenschap dus ieder blijft op eigen terrein en de kloof tusschen gelooven en weten wordt gehandhaafd, is er vrede, zegt Spencer.

2. Het kenbare. In het tweede deel van de First Principles begint Spencer met de vraag te beantwoorden : Wat is filosofie ? Daarop geeft hij ten antwoord, dat filosofie is kennis van het geheel der dingen. De onderscheidene wetenschappen geven elk voor zich systematische kennis, en behandelen op wetenschappelijke wijze ieder een deel van den kosmos, maar de filosofie heeft tot taak een inzicht te geven in het geheel, door de resultaten van de afzonderlijke wetenschappen te verwerken.

Evenwel moet zij er goed van doordrongen zijn, dat zij geen absolute, maar relatieve kennis geeft.

Hij bouwt dan verder zijn systeem op drie oorspronkelijke waarheden n.l. 1. materie en dat deze onvernietigbaar is, 2. kracht, die ook onvernietigbaar is, 3. de beweging die eveneens onvernietigbaar is. Uit deze drie factoren: materie, kracht en beweging kan heel de kosmos verklaard worden. Nu zijn er bewegingen van tweeërlei soort, n.l. attractie en repulsie, aantrekking en afstooting, liefde en haat. En door het heen en weerslingeren van deze twee, wordt alle geschieden verklaard. Niet alleen de beweging der hemellichamen, maar evenzeer die op ethisch, psychisch en sociaal gebied. Overal zien we twee processen, die van ontstaan en ontbinding, evolutie en dissolutie.

Evolutie is dan de integratie van de materie, waarin de bestanddeelen die vroeger verstrooid waren, zich tot één verbinden, en dissipatie van de beweging, zoodat de deeltjes die vroeger betrekkelijk zelfstandig waren hunne onafhankelijke beweging beginnen te verliezen. En dissolutie is desintegratie van de materie zoodat de samenhang tusschen de deeltjes wordt opgeheven, en absorptie van beweging. Zoodat evolutie is de overgang uit een toestand waarin de dingen minder nauw samenhangen tot een toestand waarin de dingen meer samenhangen. Deze evolutiewet gaat op, zoowel in de biologie als in de „sociologie”. Een plant ontwikkelt zich door elementen in zich op te nemen, die afzonderlijk uit gassen bestaan ; de naties ontwikkelen zich tot confederaties met scheidsgerechten en congressen.

Naast dezen overgang is er ook een van homogeniteit tot heterogeniteit, van het meer gelijksoortige tot het minder gelijksoortige. Terwijl de massa’s zich tot een geheel vereenigen, komt er in de deelen tegelijk een differentieering te voorschijn.

Ten derde is er in de evolutie een overgang van het onbepaalde tot het bepaalde.

Deze wetten meent hij inductief gevonden te hebben, maar om ze algemeen geldend te maken leidt hij ze ook af uit het grondaxioma van de wet van het behoud van het arbeidsvermogen.

De ontwikkeling gaat op elk gebied voort, totdat er een evenwichtstoestand wordt bereikt. Er treedt tenslotte een toestand van stilstand in. En daarna begint weer de dissolutie, de ontbinding. We zien in het zonnestelsel evenzoo als in een volk, dat, wanneer het hoogtepunt is bereikt en er een evenwichtstoestand tusschen de uitwendige en inwendige krachten gekomen is, er dan weer dissolutie begint.

Zal dan dissolutie, ontbinding, desintegratie het einde aller dingen zijn ? Neen, zegt Spencer, want wanneer de dissolutie is uitgewerkt, begint de evolutie opnieuw. Er is in het heelal en op elk levensterrein een rythmus van geschieden.

Zoo draagt Spencers stelsel terecht den naam van Evolutionisme. Het is tegelijk ook Monisme, omdat alle kracht, fysische en psychische, van hetzelfde karakter is. En het is agnosticistisch monisme, omdat onze begrippen maar symbolen zijn en het Absolute ons onbekend blijft.

Dit evolutionisme past hij nu toe in de bizondere wetenschappen. We willen alleen nog iets zeggen over zijn ethiek. Zijn moraal wordt verklaard naar het principe van de ontwikkeling. De ethische wetten zijn niet van Qoddelijken oorsprong, berusten ook niet op een categorischen imperatief, maar zijn door natuurlijke ontwikkeling ontstaan. Het ethische handelen begint al bij de dieren. Het hoogere handelen dat zich bij de omstandigheden aanpast, noemen we goed, en wat zich minder aanpast noemen we kwaad.

Bij het individu is dat handelen goed, wat tot het zelfbehoud dienstig is. Het beste handelen is dat zich richt op zichzelf, op zijn nakomelingen en op de menschheid. Zoo wordt goed: sociaal handelen; en kwaad: niet-sociaal handelen. Hieruit blijkt dat Spencers ethiek relativistisch-empiristisch en tegelijk utilistisch is.

Spencer is met Darwin de leider geworden van het evolutionisme. Hij is de grootste filosoof geweest, dien Engeland in de negentiende eeuw heeft voortgebracht.

< >