Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Gnosis, Gnosticisme

betekenis & definitie

De Christelijke kerk heeft in den loop der tweede eeuw een zwaren strijd moeten voeren tegen Joodsche en heidensche beginselen, welke haar van haar vasten grondslag wilden afrukken en van haar absoluut karakter wilden berooven, in welken strijd de kerk zich meer bewust werd van den rijken schat des Evangelies. Van dit gezichtspunt uit beschouwd is het Gnosticisme in de historie der kerk van groote beteekenis.

Over den oorsprong van het Gnosticisme is in latere jaren meer licht opgegaan. Terwijl Hegesippus de wortelen van de Gnosis zag in de Joodsche ketterijen, hebben Hippolytus en Tertullianus haar oorsprong gezocht in de Grieksche filosofie, in de heidensche mysteriën en astrologie. Door de onderzoekingen van lateren tijd is veel meer duidelijk geworden dat allerlei Oostersche geheimleer in verband met Grieksche filosofie invloed geoefend hebben op het ontstaan van de Gnostische richting, maar is tevens gebleken, dat wat de oude kerkvaders voorstelden als leeringen van het Gnosticisme, behalve enkele vergissingen, werkelijk integreerende bestanddeelen dezer richting waren. Het is echter niet juist, wanneer men de Gnostische systemen uit één gemeenschappelijke bron afleidt, hetzij Hellenistische (Wobbermin e. a.) of oud-Babylonische (Kessler). Terecht zegt Réville (Revue de l’ histoire des religions, 1898, p. 222) dat men het Gnosticisme als religieus verschijnsel eerst recht verstaan kan, wanneer men niet al de verschillende verschijningsvormen uit één gemeenschappelijke bron gaat afleiden, maar aanneemt dat verschillende invloeden tot zijn ontstaan en ontwikkeling hebben medegewerkt. Allerlei Oostersche godsdiensten, theogonie, magie en theosofie benevens Hellenistische filosofie hebben ingewerkt op zijn ontstaan. Onder de algemeen gevoelde behoefte aan verlossing, temidden van de synkretistische beweging der eerste en tweede eeuw is het Gnosticisme als verschijnsel opgekomen.

De Gnostieken wilden niet een filosofisch systeem, noch een theologische school oprichten, maar zij wilden het Christendom opheffen tot de hoogte van de bestaande religieuse wereldbeschouwing en tot een vast en zeker heilsbezit. Daartoe ontleenden zij aan het Christendom de verlossingsgedachte, niet de geheele Christelijke leer, want zij beoogden meer een verlossing van de filosofen van hunne moeilijkheden, dan een verlossing van het menschelijk geslacht van de zonde. Het Gnosticisme was inderdaad meer een filosofie dan een religie, en stelde meer belang in de dingen van het universum dan in de dingen van den dienst Gods. Het was beter thuis in de kosmogenieën dan in de wereld der zondaren.

Het Gnosticisme was metterdaad niet een Christelijke, maar een heidensche richting. De diepste problemen, waarmee het zich bezig hield, waren aan het heidendom ontleend. De Christelijke en Joodsche elementen deden dienst om het stelsel uit te werken, en ingang te doen vinden, maar dit verandert aan het karakter niets. Wel diende het zich als Christelijk aan, maar feitelijk gaf het een spotbeeld der Christelijke gnosis. Het gevaarlijke voor de kerk lag daarin dat het niet openlijk optrad in den vorm van een wetenschappelijke leer, maar dat het zich voordeed als practisch-religieus, gehuld in het kleed van de oude mysteriën. Waren Christus en de apostelen in het openbaar opgetreden, de Gnostieken vormden een esoterische gemeenschap, en spraken voor een kring van ingewijden.

Volgens het Nieuwe Testament is de Gnosis de kennis van den weg des heils, die door God is geopenbaard in de Heilige Schrift, en die door de wedergeboorte en de verlichting des Heiligen Geestes het eigendom wordt van allen die God liefhebben (1 Cor. 2 : 11—16; 4:4; 2 Cor. 11 : 6; Matth. 13 : 11 ; Marc. 4 : 11). Maar de Gnostieken namen aan een gnosis, die het deel was van enkele hooger ontwikkelden en ingewijden in de geheime leer. Het geloof en de theologie was goed voor de onontwikkelden, de kennis en de filosofie voor de pneumatiek Leerde Christus: „Zalig zijn de armen van geest” en „Indien gij niet wordt gelijk een kindeken, gij zult in het koninkrijk der hemelen geenszins ingaan”, de Gnostieken leerden: „De kennis maakt zalig.” En bedienden de Christentheologen zich van de filosofie om dieper in te dringen in den inhoud der waarheid, en deze voor eigen bewustheid meer helder voor te stellen, bij de Gnostieken ging de inhoud van de Christelijke waarheid teloor en leverde de filosofie den inhoud der voorstelling.

Het Gnosticisme is een poging om het Christendom in de vermenging van allerlei heidensche elementen: Chaldeeuwsche astrologie, Perzisch dualisme, Syrische en Foenicische mythologie, Hellenistische gnosis vermengd met Neo-Pythagoreïsche, Stoïsche en Platonische gedachten, op te nemen, en het zoo van zijn absoluut karakter te ontdoen. Het trachtte het Christendom te veranderen in een soort godsdienstfilosofie. Het beschrijft een theogonisch proces, een Christelijke mythologie in den stoutsten zin van het woord, de geschiedenis van hemel en aarde omvattende gedichten. De hoofdvraag is hoe de menschelijke geest in de banden der materie gekomen is en hoe deze daarvan kan worden bevrijd. De materie is slecht, en heeft haar oorsprong niet in God, maar in een wezen van lageren rang, in den God des Ouden Testaments. Tot verlossing van de in de materie geboeide geesten gaan uit God verschillende aeonen uit, waarvan de aeon Christus de hoogste is.

Christus wordt docetisch opgevat; het komt niet aan op het historisch feit, maar op de idee. Door de allegorische uitlegging worden deze ideeën met de Heilige Schrift in overeenstemming gebracht, en voorgedragen in beelden en vormen aan de Oostersche mythologie en kosmogonie ontleend. Het Gnosticisme is dus in wezen heidensch, met Christelijke ideeën vermengd.

Nu traden de Gnostieken op in den vorm der oude mysteriën. Zij trachtten kringen in de gemeente te vormen, een esoterische gemeenschap van ingewijden en volkomenen. Om ingewijd te worden in die gemeenschappen waren mystische wijdingen en symbolische handelingen van allerlei aard in gebruik, b.v. het inbrengen in de bruidskamer, het brandmerken aan het rechter oor, drieërlei doop met water, vuur en geest, zalving, avondmaalsviering met verandering van wijn in bloed, zalving van de stervenden met water en olie. Welke practische beteekenis aan deze handelingen toekwam, leeren de oorspronkelijke Gnostische geschriften, die in het Koptisch bewaard zijn. Het geheele ijdele spel met symbolen en formules vindt zijn parallelen in de heidensche mysteriën van dien tijd. Alles moest dienen om den geest vrij te maken van de overheerschende macht van de stof.

En bij het streven naar dit doel volgde men een laxe en een strenge moraal. Onder de Syrische en Egyptische Gnostieken waren er die streng ascetisch leefden, terwijl de Valentinianen veelal een libertinistische moraal huldigden.

Toch stelden de Gnostieken het gaarne voor dat hunne leer echt Christelijk was. Zij beriepen zich daarvoor op de Heilige Schriften en op de oud-Christelijke overlevering. Sommige leeraars als Basilides, Valentinus, Markus, beriepen zich op mededeelingen van de godheid. De Karpocratianen leerden (Iren. I, 25) dat Jezus in het verborgen en op geheimzinnige wijze zijn leer aan de apostelen had medegedeeld en hun had opgedragen die leer slechts aan vertrouwbare en oprechte geloovigen mede te deelen. Ook de Pistis Sophia leert hetzelfde.

Ptolomeus spreekt tot Flora van de apostolische overlevering. Valentinus noemt als zijn leermeester Theodas, die de leer van Paulus gehoord had. Basilides beroept zich op een leerling van Petrus, Glaukias. Men beriep zich op de geschriften des Nieuwen Testaments, die zij naar de wijze der allegorische exegese uitlegden. Op grond hiervan en van de geheime traditie ontstond een Gnostische litteratuur: Handelingen van Andreas, Johannes, Petrus, Thomas, e. a. waardoor zij hunne leer als echt Christelijk trachtten voor te stellen, en waardoor zij bij vele eenvoudigen geloof vonden.

De beteekenis van het Gnosticisme in de historie der kerk is groot. Omdat zij het Christendom als leer en als mysterie voorstelden, werd de Christelijke kerk genoodzaakt vast te stellen welke eigenlijk de Christelijke leer is. En tevens, omdat de Gnostieken de Heilige Schriften en de overlevering voor hun doel gebruikten, werd de kerk gedwongen den canon vast te stellen. Was dat niet geschied, dan was de Christelijke kerk middellijk losgemaakt van haar historischen grondslag. Doch God deed uit het kwade het goede voortkomen. Evenwel werden bij den strijd tegen en de overwinning van het Gnosticisme ook onchristelijke elementen, de scheiding der priesters van de leeken, het aanvaarden van de traditie, de ascese, enz. overgenomen.

Een geschiedenis van het Gnosticisme is niet te geven. Reeds zijn oorsprong ligt in het duister. De kerkelijke polemiek heeft tot den vader van het Gnosticisme gemaakt Simon Magus. Zeker is dit echter niet. Waarschijnlijk is het Gnosticisme in de Semietische wereld, in ’t bijzonder in Syrië en Palestina ontstaan. Simon de toovenaar gold in de oude kerk als de aartsketter.

Irenaeus verhaalt dat volgens de Gnostieken Simon was de hoogste kracht, de boven alles staande vader, en dat hij door Helena, de moeder van allen, zijne gedachten openbaart, en engelen schept. Deze Helena is afgedaald in de lagere streken, heeft engelen en krachten verwekt, die deze wereld hebben geschapen. Zij heeft zich in vrouwelijke incarnaties verder geopenbaard, eerst in de Grieksche Helena, dan in de Helena, welke door Simon te Tyrus uit een bordeel is gered. Simon is, om haar te redden, de verschillende deelen der wereld doorgegaan, is als mensch verschenen, en heeft schijnbaar geleden in Judea. Op deze wijze heeft Simon de wereldmachten overwonnen, heeft door Helena uit een bordeel te redden, het verloren schaap verlost, en daardoor het hoogere leven bevrijd uit de overheersching van het zinnelijke, en daardoor de rechte kennis en de zaligheid bekend gemaakt.

Reeds in den apostolischen tijd traden er in Klein-Azië en Syrië ketters op. Kenmerken dezer ketterijen waren: speculaties over de engelen en de geestenwereld, een dualistische ascetische ethiek, een onzedelijk libertinisme, een geestelijke opstanding en een lasteren van de verwachting der kerk (Col. 2 : 18; 1 Tim. 1:3—7; 4:1—3; 2 Tim. 2 : 14—18; Tit. 1 : 10-16; 2 Petr. 2 : 1—3; Judas 4—16; Openb. 2 : 6,15, 20). Aan het einde van den apostolischen tijd hebben deze dwaalleeringen, die nog niet als leersysteem zich geopenbaard hadden, meer vaste vormen aangenomen. De apostel Johannes bestrijdt de richting, die Jezus van Christus scheidt, en loochent dat Christus in het vleesch gekomen is (1 Joh. 4:2, 15; 5: 1—6; 2 Joh. 7).

Als een dezer ketters wordt Cerinthus genoemd. Volgens Irenaeus en Hippolytus zou hij geleerd hebben, dat de wereld niet door den hoogsten God, maar door een lager wezen geschapen was. Jezus was een mensch, die uitmuntte door wijsheid en gerechtigheid, in wien bij den doop, van God uit, Christus afdaalt in de gedaante van een duif, om den onbekenden vader te verkondigen en wonderen te doen. Tenslotte verlaat Christus weer den mensch Jezus, deze lijdt en sterft, om misschien eerst in de algemeene opstanding als een zuiver geestelijk wezen op te staan.

Ook wordt door Irenaeus genoemd Nicolaus als voorlooper van of verwant met Cerinthus. Deze wordt in verbinding gebracht met de Nicolaieten (Op. 2 : 15) en zou een libertinistisch-heidensche leer verkondigd hebben.

In de dagen van Hadrianus (117—138) traden volgens Clemens Alexandrinus, Hippolytus en Theodoretus op Saturninus en Basilides. Saturninus, misschien juister genoemd Satornilus, werkte in Antiochië in Syrië. Hij leerde evenals Meander, dat de hoogste God, de eene Vader, die allen onbekend was, engelen, aartsengelen, krachten en machten, waarvan de Jodengod de hoogste was, geschapen had, en dat door deze machten de zichtbare wereld en de mensch gemaakt was. Tegenover deze engelen staat Satan in altoosdurende vijandschap. Tegenover het goede menschengeslacht staat een boos geslacht, dat de daemonen bijstaat. Het huwelijk en het eten van vleesch is een werk des duivels. De menschheid door de booze macht gevangen in het kwaad wordt door Christus, de macht uit het rijk des lichts, den Redder zonder lichaam, doch die schijnbaar als mensch optreedt, verlost.

Basilides woonde in Alexandrië. Hij noemt zichzelf een leerling van den overigens onbekenden Glaukias, die de tolk van Petrus zou geweest zijn. Hij heeft een verklaring van een evangelie, waarschijnlijk door hem zelf geschreven, vervaardigd, terwijl zijn zoon Isidorus, behalve een verklaring van een onbekenden profeet Parchor, ethische en psychologische geschriften heeft geschreven. Zijn leer heeft zich niet verder verbreid dan in Beneden-Egypte, maar zich daar lang staande gehouden.

Basilides leerde dat de hoogste onverzoenbare God zich ontplooide in 5 krachten: Nous, Logos, Phronesis, Dynamis en Sophia, waardoor de hoogste godheid uit zijn absolute rust te voorschijn trad. Deze ontplooiing Gods gaat verder in een groote rij geesten, welke astrologisch uitgewerkt een aantal van 365 geesten vormen, welke onder den archon of den Jodengod staan, van welke de menschen moeten worden bevrijd.

Het onderscheid tusschen de Syrische en de Egyptische gnosis is, dat bij Basilides de leiding van al het bestaande, ook van de volkerenwereld, van den hoogsten God uitgaat. Zelfs is na de verschijning van Christus, de archon of de Jodengod een vurig dienaar geworden van God, dien hij thans eerst recht heeft leeren kennen. Basilides wil het lot der menschen, in het bijzonder van de uitverkorenen, in overeenstemming brengen met het Godsbestuur. Alle lijden in deze wereld heeft zijn oorzaak in de vroegere schuld of in de zondige neiging, die in ieder mensch blijft, terwijl God den mensch door kastijding opvoedt.

De verlossing tot de gnosis of tot den hoogsten trap des geloofs berust op een verkiezing van God, die den mensch tot het geloof voorbereidt, maar de vrije wil blijft bestaan. Isidorus eischt, dat de wil de zondige begeerte moet overwinnen, en dat men daartoe steun zoeke in de Christelijke gemeenschap. Het huwelijk noemt Basilides een toegeven aan het vleesch. Evenwel kan het ook goed genoemd worden. Evenwel is het niethuwen beter. Deze onthouding van het huwelijk is verdienstelijk, wanneer zij geschiedt terwille van het koninkrijk der hemelen. Basilides staat dus dichter bij het Christendom dan Saturninus.

Karpocrates is volgens Irenaeus beslist antinomiaan. Niets is op zich zelf goed of kwaad, maar dit wordt door onze beperktheid door de willekeur bepaald. Jezus is een mensch, die zich herinnert wat hij als ziel eenmaal bij God heeft gezien (Plato bij Phaedrus). Hem wordt een kracht van boven gezonden, opdat zijn ziel aan het geweld van den wereldschepper ontvluchte en opstijge tot God. In de Joodsche gebruiken opgevoed veracht Jezus deze als inzettingen der wereldmachten, en hij verkreeg hieruit ook kracht om het lijden der menschen tot straf hunner zonde te vernietigen. Zij die Jezus hierin navolgen ontvangen ook dezelfde kracht, en kunnen zelfs Jezus overtreffen.

Maar omdat het recht eischt dat de zielen niet tot de verlossing komen vóórdat zij den laatsten penning betaald hebben, daarom daagt „de aanklager” hen voor het gericht van den wereldschepper, die hen tot een nieuw ingaan in de lichamen veroordeelt, tot zij aan alle gerechtigheid hebben voldaan. Alleen zeer sterke zielen kunnen reeds in dit leven zich verheffen tot de vrijheid van de wet en zich dus vrijmaken van een nieuwe verschijning in het vleesch. Omdat Christus slechts voorbeeld is voor den mensch, worden andere groote geesten als Pythagoras, Plato en Aristoteles met Christus op één lijn gezet.

Zijn zoon Epiphanes heeft het leven en de werken zijns vaders geïdealiseerd. Volgens de door Clemens Alexandrinus medegedeelde fragmenten van een boek „over de gerechtigheid” zou hij Karpocratiaansch communisme geleerd hebben.

Valentinus en zijn school zijn ons het best bekend. Hij was volgens Tertullianus een man van groote beteekenis, een geestig schrijver en schitterend redenaar. Volgens Epiphanius was hij afkomstig van de kust van Egypte, en was hij te Alexandrië in de pythagoreische-platonische filosofie opgevoed. Hij kwam ongeveer 140 in Rome, onder bisschop Hyginus, bloeide daar als leeraar onder Pius (155) en Anicetus (155—166) en zou volgens Tertullianus zelfs gehoopt hebben bisschop te worden (de praesc. 30 en adv. Val. 4).

Valentinus had een diepen indruk van het lijden van den naar God geschapen mensch, die naar God verlangt en toch zich gebonden weet door de wereld en de macht van het zinnelijke, en tevens werd hij bekoord door de zaligheid in de gemeenschap met God.

God is het volzalige wezen, dat ondoorgrondelijk in het verborgene zijn woning heeft, en een ongestoord leven in zich zelf bezit. Uit de godheid (Bythos) stroomen goddelijke krachten (aeonen) paarsgewijze. Een van deze aeonen, de sophia, viel uit de grenzen der hoogere wereld op het pleroma. Zij verwekte als moeder den Christus, die het hoogere leven met een schaduw van het lagere, het eindige in zich bevatte. Christus bevrijdde zich van het vergankelijke en snelt in het pleroma terug. De moeder evenwel achtergebleven met de schaduw van het vergankelijke en losgemaakt van de pneumatische substantie, baart den demiurg of den almachtige en tevens een tweede machtige.

Deze twee psychische en de hylische machten beheerschen de benedenwereld. De Sophia in de onderste wereld of het kenoma achtergelaten wordt verteerd van ververlangen naar het pleroma. Haar ter hulpe wordt nu gezonden de Soter Christus, het meest volkomen beeld des vaders. Hij verschijnt, door alle sferen der wereld doorgegaan, en met de stoffen dezer sferen voorzien, en dus zelf een drievoudig wezen: de pleromatische, de pneumatische en de psychische Christus, en daarom in staat de verlossing te brengen aan de hoogere klassen der menschen. Zoo ontstaan de beide trappen in de kerk: de catholieke der psychische en de gnostische der pneumatische menschen. Ook de catholieke streeft naar de godheid, maar hij blijft hangen in het geloof en de goede werken, doch in den gnostischen mensch ontwikkelt zich de hem ingeplante pneumatische kiem tot den pneumatischen mensch.

Ook de gnostische mensch moet door de Catholieke kerk met haar werken doorgaan, doch hij kan eerst door de geneesmiddelen der kennis of der gnosis komen tot die hoogte, vanwaar het ingaan in het pleroma mogelijk is. Wanneer heel de wereldsch-pneumatische massa is omgevormd tot de hoogte der gnostische schoonheid, dan treedt het einde der wereld in. Dan worden de hylische menschen met de lagere wereld vernietigd, de psychische of de catholieke menschen gaan naar de plaats der lagere zaligheid, en de pneumatischen gaan terug in het pleroma, gaan geheel op in de godheid, zoodat tenslotte de eene ongedeelde godheid alles is en in allen. Het lot van de psychische menschen blijft hierbij onduidelijk.

Dit is het raam waarin alle mogelijke fantastische voorstellingen van Oostersche, Grieksche en Christelijke wijsheid dooreengeweven is. Het verlangen naar God, in de Hellenistische mysteriën zoo vurig vertolkt, maar nauw verbonden aan de Christelijke verlossingsleer, geeft bij Valentinus richting aan. Valentinus was zelf mysticus, en tevens een leeraar, prediker en zielverzorger zijner leerlingen. Door ascese wordt de mensch voorbereid voor het hoogere leven. Hij die het pneumatisch leven is ingetreden heeft de sacramenten en zelfs de Heilige Schriften niet meer noodig, maar hij draagt de waarheid in hart en komt onder de leiding van den eeuwigen logos tot de volkomene gemeenschap met God.

De Ofieten of slangenbroeders behooren tot de hoofdrichtingen der Gnostieken. Zij vereerden de slang (Ofis) omdat aan haar de oorsprong der kennis te danken is. Zij hadden heilige slangen, die zij bij de eucharistie noodigden aan tafel, om over het brood te kruipen en het daardoor te heiligen. Maar de beteekenis van de slang wordt vooral verklaard uit de rol, die zij speelt in de Oostersche mythologie. In de heidensche mysteriën gold de slang als een beteekenisvol symbool (Just. Ap.

I, 27), terwijl in de Kosmogonieën de slang als goede en als booze daemon een plaats heeft. In de Ofietische leeringen zijn Syrisch-Foenicische en Chaldeeuwsch-Babylonische ideeën, met Grieksche en Klein-Aziatische mysteriegedachten vermengd. Het middenpunt van dit fantastische stelsel is dat de menschelijke ziel, gevangen in de onderste materie, streeft naar verlossing en door Christus wordt verlost.

Onder de groep der Ofieten worden ook gerekend de Naasseten, Peraten en Sethianen.

Mardon wordt door de kerkvaders tot de Gnostieken gerekend, doch de nieuwere historici geven hem een zelfstandige plaats in de historie. De Hellenistische mystiek is hem vreemd gebleven, de emanatie uit God, de sacrale verlossingsmiddelen der Gnosis en de mystieke vereeniging met God eveneens. Slechts op één punt volgde hij de Gnosis, namelijk dat hij de Christelijke religie van het Oude Testament, losmaakte, en dat hij in het Oude Testament het werk zag van een ondergeschikt wezen, den Jodengod, van wien de ware God verlost. (Zie artikel Mardon).

De overwinning der Gnosis.

De kerk is scherp opgetreden tegen de Gnostieken, omdat zij overtuigd was, dat zij een andere leer brachten dan Christus en de apostelen geleerd hadden. In Rome werden Valentinus en Mardon uit de kerk gebannen. Zoo verloor het Gnosticisme in de tweede helft der tweede eeuw langzamerhand zijne kracht. Maar als richting was het nog niet verdwenen. Deze uitzuivering van de valsche gnosis heeft lang geduurd. Tot in de zesde eeuw hebben de overblijfselen van de Marcionieten zich gehandhaafd.

In het Oosten zijn zij in aanraking gekomen met de Manicheën, en vormen den grondslag van de beweging der Paulicianen (Hergenröther, Kirchengeschichte II, 10—14). In Syrië bleef nog lang een haard van het Gnosticisme. Epiphanius (315—403) kende nog de Ofieten, die hij Sethianen noemt, zoo genoemd naar den archon Seth-Jezus, en de 7 boeken van Seth, en Archontici, welke verwant zijn met de Severianen. Tusschen Marcion en de kerk stond Apelles, die zeide dat men ook in de kerk zalig worden kon.

Ook de Doceten stonden dichter bij de kerk dan Marcion (zie artikel Doceten). De Soter neemt uit Maria een vleeschelijk lichaam aan, en bij den doop nog een tweede pneumatisch lichaam. Onder de Doceten behoort ook Cassianus, die tot de school van Valentinus gerekend wordt. Hij meende dat in Gen. 3 : 21 onder de vellen der dieren moesten verstaan menschelijke lichamen, en dat Adam was het symbool van een uit de hemelsche schoonheid afgevallen ziel, terwijl hij uit de verbinding met de stof al het kwade afleidde.

Als de stichter der Enkratieten is bekend Tatianus. Hij werd geboren in Assyrië, was te Rome leerling van Justinus, heeft in 172 met de kerk gebroken en is naar Syrië teruggegaan. Hij nam met eenige wijziging de leer van Valentinus aan, leerde een scherper tegenstelling tusschen het Oude en Nieuwe Testament, tusschen den hoogsten God en den Demiurg, een dualisme tusschen vleesch en geest, verklaarde het huwelijk, evenals elke aanraking met de stof, voor boos, en achtte het gebruik van wijn en vleesch voor ongeoorloofd. De Enkratieten namen dit laatste van hem over. Zij gebruikten bij het avondmaal slechts water, en werden daarom Hydroparastatai of Aquariers genoemd. Een tak van de Enkratieten zijn de Severianen, genoemd naar een zekere Severus. Ze verwierpen de brieven van Paulus en de Handelingen der apostelen.

Niettegenstaande Tatianus zich afscheidde van de kerk bleef hij toch bij de kerk in hoog aanzien door zijn Diatessaron (kvayyèXiov Sia xeaaaQcov). Hij werkte, met toevoegselen van buitencanonische stukken, de 4 evangeliën op zeer vrije wijze om tot één geheel, beginnende met den proloog van Johannes, en liet alle plaatsen, die zeggen, dat de Heere naar het vleesch uit het zaad van David is, weg, (zie artikel Diatessaron). Ook Bardesanes, de vader van het Syrische kerklied, die in zijne hymnen gnostische beschouwingen bezong, kan tot de Gnostieken gerekend.

De Gnostieken begrepen, dat zij, om de kerk te veroveren, de kerk meer gelijk moesten worden. Daarom zorgden zij, dat er naast de geheime overlevering en naast de apostolische litteratuur, eigen Gnostische geschriften waren. Zij gingen daartoe den tekst van het Nieuwe Testament veranderen of allegoriseeren, of, wanneer dat niet voldoende geacht werd, nieuwe geschiedenissen van Jezus en handelingen der apostelen vervaardigen. Zij beriepen zich daartoe op de autoriteit der apostelen of op apostelleerlingen. Op deze wijze was het verschil tusschen de kerk en de Gnostieken voor de eenvoudigen moeilijk te onderkennen. Bovendien kleedden zij hunne leeringen in stichtelijke litteratuur in, en voldeden door deze geschriften vol wonderlijke verhalen aan de behoeften van het leeslustige volk.

Van de apocriefe Gnostische evangeliën, die onder den naam van Andreas, Barnabas, Mattheus en Filippus bekend zijn, weten wij heel weinig. Meer weten wij van het Evangelie van Petrus. Serapion, bisschop van Antiochië, verhaalt, dat daar ongeveer 200 een Evangelie van Petrus in omloop was. Hij had eerst niet gemerkt dat het haeretisch was, doch bij nader onderzoek bleek hem, dat het gnostisch-docetisch van karakter was. In den winter van 1896/97 werd te Akhmin, in Opper-Egypte, in een Christelijk graf van de 8—12de eeuw, een perkamenten handschrift gevonden, dat, in 1892 door Bouriant uitgegeven, naast fragmenten van de Apocalypse en het boek Henoch in het Grieksch, op bl. 2—10 een brokstuk van een evangelie bevat, dat volgens vs. 60 door Simon Petrus vervaardigd zou zijn. Dit stuk bevat in 60 verzen de geschiedenis van het lijden en de opstanding van Christus.

Het begint met het gericht voor Pilatus (Matth. 27 : 24) en eindigt midden in een zin, waarmede het verhaal van de verschijning van Jezus aan de zee van Tiberias begint. Zeer waarschijnlijk is dit evangelie uit het midden van de tweede eeuw.

De fantasie had bij de beschrijving van de geschiedenissen der apostelen gemakkelijk spel. En in de Catholieke kerk achtten velen het noodig ter overwinning van de Gnostische litteratuur ook zelf litteratuur in dat genre te vervaardigen. Zoo ontstonden naast de Gnostische ook de Catholieke Petrus-acten, de hoofdbron van de Roomsche Petrussage. Petrus en Paulus treden hier eendrachtig op tegen Simon Magus en sterven ook gemeenschappelijk. Paulus, wiens persoon door de Ebionitische Gnosis zoo verminkt was, ontvangt in de Handelingen van Paulus het aureool van het martelaarschap, en in de Acten van Paulus en Thecla hebben wij een roman, waarin Paulus’ invloed op zijn leerlinge Thecla beschreven wordt.

De kerk moest dus tegenover de Gnostieken handhaven den Oud-Testamentischen grondslag der kerk, en aantoonen, dat de God van het Oude Testament dezelfde was als die van het Nieuwe Testament, de Vader van onzen Heere Jezus Christus, en tevens dat de Wereldschepper dezelfde was als de Verlosser. Eveneens was het noodig, dat de kerk duidelijk beleed de historische persoonlijkheid van Christus, het vleeschgeworden Woord, God en mensch in één persoon. De kerk beleed tegenover de Gnostieken : De verdoemelijkheid van alle menschen door de overtreding van Adam in het paradijs, en de zaligheid door de genade Gods in Christus Jezus. Zij handhaafde de leer der Schrift, dat er geen klassen of standen zijn in de gemeente, dat niet de kennis verlost, maar alleen het geloof in Christus. Zij weerstond de valsche mystiek, de geringschatting van de moraal en bestreed het libertinisme. In plaats van de wijdingen en riten van de Gnostieken handhaafde zij de door Christus ingestelde sacramenten van doop en avondmaal; in plaats van het Syncretisme de eenheid Gods in Christus naar de Heilige Schrift.

Tegenover het sectarisme der Gnostieken legde de kerk nadruk op het absolute karakter van de openbaring Gods en van het Christendom. Om de leer der kerk zuiver te houden werd de doopbelijdenis nader gepreciseerd, om vastheid te geven aan de kerk en het ambt werd de canon nader vastgesteld en ambt en traditie nader verbonden. Doch bij de handhaving en nadere preciseering van de leer der kerk is de kerk niet vrij gebleven van het verkeerde. Al te eenzijdig werd nadruk gelegd op het moralisme, de vrijheid van den wil, de goede werken en de redelijke natuurlijke krachten en de bijzondere genadewerking door de sacramenten. Maar desniettemin is door het krachtig optreden der kerk, en door het vasthouden aan de Heilige Schrift de kerk bewaard voor vervloeiing en vervalsching en is de stoot gegeven voor de ontwikkeling van de kerk en hare belijdenis.