Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

De Moor

betekenis & definitie

I. Bernhardinus de Moor werd 29 Januari 1709 te Maaslandsluis, waar zijn vader toen predikant was, geboren en overleed te Gouda 18 Juli 1780.

Onze Bernhardinus studeerde te Leiden en te Utrecht. Te Leiden werd hij 14 September 1725 als Bernhardini filius, Gouda-Batavus ingeschreven zoowel in de Litterarische ais in de Theologische faculteit. Hier gaf hij een proeve van zijn studiën in een Dis put at io de justitia vindicativa Deo essentiali (1730).

Den 24sten Februari 1732 werd hij predikant te Ingen in Gelderland, den 23sten Juni 1734 verbond hij zich aan Broek in Waterland, den 26sten October 1738 werd hij dienaar des Woords te Oostzaan en den 24sten Maart 1743 vinden we hem als zoodanig te Enkhuizen.

Den 25sten September 1736 promoveerde hij na de defensie van een proefschrift over Handelingen 3 : 19, jisgi Kmoöiv ’Avayjvgecos. In het Album Studiosorum der Leidsche Hoogeschool lezen we: Bernardinus de Moor, Bernhardini filius, Gouda-Batavus, V. D. M., promovendus Dr Hon. e. 18 September 1736.

Den 2den Maart 1744 werd hij Hoogleeraar te Franeker in de Heilige Godgeleerdheid, maar den 7den April 1745 wordt hij te Leiden tot professor benoemd. Den 21sten Juni 1745 inaugureerde hij hier: de imperfecta ecclesiae militantis felicitate. „Er spreekt uit deze rede een mannelijke geest, die wel hard over vele dingen spreekt, maar die toch openlijk er voor uitkomt, dat de kerk en hare dienaren tot strijd en onderzoek geroepen zijn” (C. Sepp, Johannes Stinstra en zijn tijd, Amsterdam, 1866, II, bl. 52). Hij was de laatste Voetiaan te Leiden. Ook nam hij sedert 10 October 1746 te Leiden een halven predikdienst waar. Als zoodanig fungeerde hij in 1752 als praeses van de Zuid-Hollandsche Synode.

Hier legde hij de verklaring af, dat hij en zijn collega’s zorgden, „de academische jeugd te informeren van de dwalingen der Arminianen” en hij zelf de confessio Belgica evenzeer als de andere formulieren van eenigheid, bepaaldelijk de V artikelen, in „exercitatiën” verdedigen liet (C. Sepp, a.b., bl. 53). Van al wat nieuw was toonde hij zich een vijand; na de invoering van de nieuwe psalmberijming bleef hij de psalmen van Datheen zingen. Den 8sten Februari 1756 oreerde hij als aftredend rector: de eo quod nimium est in scientia Theologica. In deze rede riep hij uit: Cedat curiositas fidei. In de jaren 1746—1754 hebben 82 studenten onder zijn praesidium disputationes gehouden (C.

Sepp, a.b., bl. 54). Met professor Jan van den Honert bleef hij in vrede leven. Op 70-jarigen leeftijd (dus in 1779) ontving hij op zeer eervolle wijze zijn emeritaat. Hij overleed te Gouda in 1780. Hij bestemde een som van f 4000 voor een studiebeurs ten behoeve van studenten uit Litthauen (M. Siegenbeek, Geschiedenis der Leidsche Hoogeschool, Leiden, 1832, II, bl. 156).

Zijn werken vindt men in het Biografisch Woordenboek van Van der Aa.

Beroemd is zijn Commentarius perpetuus in Marckii Compendium, 6 vol. Lugd. Bat 1761—’71. Met hem begon overal het verval der Gereformeerde theologie. De oude dogmatiek werd een voorwerp van historische studie (H. Bavinck, Gereformeerde Dogmatiek3, 1, bl. 188).

Zie ook over hem: C. Hodge, Systematic Theology, II, 207, 214; III, 61, 562.

II. Dr Johannes Cornelis de Moor is den 17den Mei 1878 te Gorredijk, waar zijn vader als evangelist arbeidde in Frieslands geestelijkarme Zuid-Oosthoek, geboren. Reeds vroeg verloor hij zijn vader door den dood, en zijn moeder vertrok met hem naar Amsterdam, waar hij het Gereformeerd Gymnasium bezocht en zijn opleiding genoot als student aan de Vrije Universiteit. Reeds spoedig bleek het, hoe God de Moor met rijke gaven had gesierd. Al vroeg begon hij te publiceeren. In het Algemeen Nederlandsch Jongelingsverbond bekleedde hij spoedig een bestuursfunctie.

Inzonderheid trok hem de litteraire vorming aan, en zijn lezingen uit dien tijd, b.v. over Ellen van Frederik van Eden, maakte op velen diepen indruk. Kort voor hij zijn studiën voltooien zou greep een felle ziekte hem aan, die hem aan den rand van het graf bracht, maar het behaagde God hem te herstellen, en hem te geven de vervulling van zijn ideaal om zijn Koning in het predikambt te dienen. In het najaar van 1903 promoveerde hij aan de Vrije Universiteit tot doctor in de theologie op een proefschrift: De profeet Maleachi. Kort daarop trad hij in het huwelijk met Mej. L. E.

Smilde uit Utrecht, en den 6en December van dat jaar deed hij zijn intrede in de kleine kerk van Breda, na bevestigd te zijn door zijn vaderlijken vriend Ds H. W. van Loon van Amsterdam. Deze kerk heeft hij slechts kort gediend. Binnen twee jaren vertrok hij naar Den Haag, maar in dat korte tijdsbestek oefende Dr de Moor meer invloed dan menig ander in een grooter aantal jaren. Slechts één voorbeeld zij hier genoemd. In 1905 kwam de bekende Generale Synode van Utrecht bijeen, die zulk een belangrijke uitspraak zou doen inzake de toen heerschende en de Gereformeerde kerken beroerende leergeschillen.

Naar die Synode vaardigden de kerken van Brabant en Limburg naast den ouderen en ervaren Ds Goedbloed van Nieuwendijk af den jeugdigen Dr de Moor, die terstond van de eerste Generale Synode, die in zijn diensttijd als predikant viel, deel uitmaakte. Nauwelijks zevenentwintig jaren, of hij nam reeds een plaats in onder de „eerwaarde vaders en broeders”. In September 1905 vertrok hij naar Den Haag, en daar ontplooide hij zijn rijkbegaafd leven in vollen bloei en volle kracht. Hier trok hij al sterker en sterker de gemeente door zijn duidelijke en diepe prediking. Hier mocht hij, gelijk Ds v. d. Linden getuigde bij zijn afscheid uit Den Haag, medewerken om den band tusschen de broeders en zusters van oud-A en oud-B hoe langer hoe meer te verinnigen en te versterken.

Hier oefende hij vooral sterken invloed op het jongere geslacht, dat zich aan hem vasthechtte met een liefde en trouw, die vooral bleek in de diepe rouw bij zijn sterven. Hier drukte hij zijn stempel op het gereformeerde leven, en gaf zich vooral aan de zaak van het Christelijk onderwijs. Van den plaatselijken Gereformeerden schoolbond was hij een tijdlang voorzitter. Tot de oprichting van de Koningin-Wilhelminaschool in de Transvaalwijk gaf hij den stoot. Van hem is uitgegaan het plan tot stichting van de eerste Christelijke Hoogere Burgerschool, en wat hij aangreep liet hij niet los, totdat in de gunste Gods zijn ideaal verwezenlijking kon vinden. Maar zijn invloed reikte ook buiten Den Haag.

Op de vergaderingen van de classis ’s-Gravenhage was hij omnium consensu een der bekwaamste leden en adviseurs; jaar op jaar werd hij afgevaardigd naar de Particuliere Synode, en de gedachte om hem niet te kiezen kwam niet op; de Particuliere Synode deputeerde hem in 1911, in 1912 en 1914 naar de Generale Synode, — en waarlijk zijn beste jaren heeft hij in de residentie doorbracht. In Maart 1916 vertrok hij naar Amsterdam, waar hij eveneens een plaats in de voorste rijen innam. Toch bleef de arbeid in de hoofdstad hem niet binden, want in 1920 verwisselde hij Amsterdam voor Utrecht. Daar heeft hij gewerkt, totdat hij plotseling, tijdens de Buitengewone Generale Synode van Assen, die bijeen was gekomen voor de zaak-Dr Geelkerken, door den Heere werd opgenomen in heerlijkheid. Den 27sten Januari 1926 is hij geheel onverwachts uit zijn gezin en uit zijn arbeid weggerukt. — Die arbeid was zeer veelvuldig. In onze Gereformeerde kerken was hij een onzer vertrouwensmannen, en op onze Generale Synodes stond hij vooraan.

De Buitengewone Synode van ’s Gravenhage (de z.g.n. professorensynode) wees hem aan als assessor; de Synode van 1914, eveneens te ’s Gravenhage gehouden, koos hem, den zesendertigjarigen, tot praeses; in Leeuwarden 1920 was hij weer assessor en in 1923 (Utrecht) praeses. Van onderscheidene Deputaatschappen maakte hij deel uit, en meestal werd hem het voorzitterschap opgedragen. Zoo is hij curator geweest van de Theologische School te Kampen; hij was deputaat voor het verband met de Theologische Faculteit der Vrije Universiteit; deputaat voor de geestelijke verzorging der verstrooide Gereformeerden in NederlandschIndië; lid van de Commissie tot herziening der liturgie en van de Commissie inzake het vrouwenkiesrecht en last not least adviseur van onze diaconale conferenties. Maar buiten het kerkelijk terrein was het getal van zijn functies niet minder groot. Jarenlang diende hij onze scholen als lid en tweede voorzitter van den Schoolraad. Later verving hij Ds Brummelkamp als curator der Vrije Universiteit.

Van de algemeene armencommissie maakte hij deel uit. Hij zat in het hoofdbestuur van de Gereformeerde vereeniging voor drankbestrijding, terwijl hij bovendien zich gaf aan allerlei plaatselijken arbeid. Ook zijn perswerk was veel en velerlei. Dr de Moor is begonnen met studiën op Oudtestamentisch terrein. Zijn proefschrift lag op dit gebied, en ook de vertaling van het bekende boek van Dr James Orr: Het Oude Testament en de nieuwere critiek beweegt zich in deze lijn. Maar dan slaat hij verschillende en sterk varieerende wegen in.

Hij schrijft over De Rechtvaardigmaking van eeuwigheid. Hij geeft een brochure uit over De verhouding van Theosofie en Christendom. Met Ds Renkema verzorgt hij de uitgave van de Kerkenorde. Aan den diaconalen arbeid wijdt hij zich door redacteur te worden van het Diaconaal Correspondentieblad. Op litterair terrein beweegt hij zich gaarne, en zijn artikelen in Stemmen des Tijds, tot wier redactie hij ook behoorde, bewijzen zijn rijken, artistieken aanleg. Vooral is hij een kenner van de muziek; uit zijn muziekrecensies in De Reformatie blijkt, hoe sterk de wereld der tonen de liefde had van zijn hart.

Met Ds Knap redigeert hij den scheurkalender Maranatha. De brochurenreeks Schild en Pijl staat mede onder zijn leiding. Na den dood van Dr A. Kuyper, en wanneer Dr Geesink zich terugtrekt, wordt hij medewerker van De Heraut, en de Boekbespreking en de rubriek: „In en om onze kerken” worden aan zijn zorgen toevertrouwd. En eindelijk zien van zijn hand onderscheidene bundels preeken en meditaties het licht. Met Dr B.

Wielenga voert hij de redactie over Menigerlei Genade. Hij publiceerde Mijn Nardus, Ruth, Genade voor Genade, en De hemel geopend, wat naar veler meening het beste werk is, dat Dr de Moor geleverd heeft. Aan deze opsomming zou nog veel toe te voegen zijn, b.v. zijn brochures en referaten. Dr de Moor was vooral een man van groote orde. Zijn acuratesse was bekend en vermaard. Deze eigenschap sterkte in hem den aanleg voor de zuivere interpretatie en toepassing van het Gereformeerde kerkrecht, waarom hij ook op de kerkelijke vergaderingen een eerste plaats innam.

Ook zijn wetenschappelijke bekwaamheden werden erkend. De Generale Synode van 1912 benoemde hem tot hoogleeraar in de ambtelijke vakken aan de Theologische School te Kampen, maar hij meende voor deze benoeming te moeten bedanken.

Deze dienstknecht des Heeren heeft gearbeid zoolang het dag was, en hij heeft niet gerust, totdat God hem deed ingaan in de rust der heerlijkheid.