Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Communicatio idiomatum

betekenis & definitie

Een schoolsche term bij de godgeleerden gebruikelijk om uit te drukken de verhouding van de goddelijke en menschelijke natuur in Christus Jezus. Letterlijk vertaald beteekent deze uitdrukking mededeeling der eigenschappen.

Men gevoelt aanstonds dat aan de goddelijke natuur niets kan worden medegedeeld omdat zij in haar zelvevolmaakt is, en dat alleen de menschelijke natuur van Christus bijzonder bevoorrecht was door hare vereeniging met de goddelijke natuur.Men onderscheidt, nader bepaald, tusschen: communicatio apotelesmatum, charismatum en idiomatum. Onder den naam communicatio apotelesmatum wordt verstaan dat al de middelaarswerken door Christus gedaan, wel door één Persoon, maar onder medewerking van zijn beide naturen zijn verricht, zoodat èn de goddelijke èn de menschelijke natuur daartoe hebben medegewerkt, en zij dus een God-menschelijk karakter dragen. Onder de communicatio charismatum wordt verstaan dat de menschelijke natuur van Christus, door haar nauwe en innige vereeniging met de goddelijke natuur in de rijkste mate versierd was met de heerlijkste gaven des Heiligen Geestes. Onder de communicatio idiomatum wordt verstaan dat de beide naturen met al hare eigenschappen aan den éénen Persoon in Christus Jezus toebehooren en medegedeeld worden, zoodat somtijds bij de goddelijke eigenschappen de menschelijke naam, en bij de menschelijke eigenschappen de goddelijke naam gebezigd wordt. Zoo lezen we Hand. 20 : 28: „om de gemeente Gods te weiden, welke Hij verkregen heeft door zijn eigen bloed”, waar de naam van God gebezigd wordt bij het verkrijgen der gemeente door zijn bloed; en in 1 Cor. 8:9: „en maar eenen Heere, Jezus Christus, door welken alle dingen zijn, en wij door Hem” waar niet Gods naam gebezigd wordt voor het werk Gods; en in Joh. 3 : 13: „niemand is opgevaren in den hemel dan die uit den hemel wedergekomen is, namelijk de Zoon des menschen die in den hemel is”, waar de menschelijke naam gebezigd wordt voor wat de goddelijke natuur deed.

De Gereformeerden, die scherp tusschen de twee naturen onderscheiden, hebben bij dit leerstuk geschil met de Lutherschen en de Roomschen. De Lutherschen toch verstaan het niet zoo dat de beide naturen aan één Persoon al hare eigenschappen mededeelen, maar dat de goddelijke natuur hare eigenschappen aan de menschelijke natuur mededeelt, zoodat deze over goddelijke eigenschappen heeft te beschikken.

Met name zou dan de menschelijke natuur van Christus almachtig, alomtegenwoordig en alwetend zijn. Maar zij is dan niet meer een ware menschelijke natuur.

De Roomschen leeren dat de vereeniging der beide naturen in Christus zoo innig en nauw is, dat ze niet evenwijdig naast elkaar loopen, maar als het ware in elkander zijn, en dat de menschelijke natuur in Christus, door inwoning der goddelijke natuur, zoo hoog staat dat zij de goddelijke kracht en waardigheid en eere deelachtig is, en aldus moet worden aangebeden. Dus ook bij Rome is, evenals bij de Lutherschen, de belijdenis van de ware menschelijke natuur niet gehandhaafd.

De Gereformeerden hebben echter altoos scherp tusschen de twee naturen onderscheiden, en de belijdenis zoo van de waarachtige goddelijke natuur als van de ware menschelijke natuur gehandhaafd. Als waarachtig mensch is Jezus geboren, een hulpeloos kind geweest, en toegenomen in wijsheid en in grootte, en in genade bij God en de menschen (Luc. 2 : 52). In zijn menschelijke natuur is Jezus niet almachtig, ook niet alwetend (Marc. 13 : 32). Hij had niet de natuur van Adam vóór den val, want God heeft zijn Zoon gezonden in gelijkheid des zondigen vleesches (Rom. 8 : 3), d. w. z. in de menschelijke natuur, wel zonder zonde maar toch zooals zij door de zonde verzwakt was. Daarom was Christus vatbaar voor lijden en dood, was Hij vermoeid van de reize, hongerde Hem ten laatste na veertig dagen vasten, bezweek Hij op den weg naar Golgotha, en stierf Hij waarachtig den dood aan het kruis. Maar aan den anderen kant is de menschelijke natuur van Christus, juist omdat zij door de Godheid gedragen werd, gansch volkomen en volmaakt heilig.

Zijns is het volmaakte geloof, het onvoorwaardelijk zich vastklemmen aan het Woord Gods, een geloof dat nooit wankelt en weifelt maar altoos vast en zeker is. Er was geen alwetendheid, wel een toenemen in wijsheid en kennis, maar zoo dat van dwaling en vergissing geen sprake is. Allen die Hem hoorden verwonderden zich over zijn verstand en antwoorden (Luc. 2 : 47). Bij Hem is vlekkelooze heiligheid, want Hij heeft nooit zonde gekend of gedaan. Hij is het onbestraffelijk en onbevlekte Lam, is staande gebleven in de zwaarste verzoeking, en gehoorzaam geweest tot den dood des kruises. En groot is zijn macht, zich openbarende in de wonderen die Hij deed, waardoor Hij toonde heerschappij te hebben over de natuur, de geesten en den dood.

Hij is altoos de Christus, de zonder mate gezalfde met den Heiligen Geest. Na de opstanding uit de dooden, als de stad der verheerlijking ingaat, komt de menschelijke natuur van Christus tot haar rijkste ontplooiing, want dan wordt Hem gegeven alle macht in den hemel en op aarde (Matth. 28 :18), dan ontvangt Hij de heerlijkheid die Hij als Zoon bij den Vader had voor de grondlegging der wereld, en de menschelijke natuur wordt uitermate verhoogd met een naam die boven allen naam is (Filipp. 2 : 9, 10).

Bij de communicatio idiomatum moet dus het groote onderscheid gemaakt worden tusschen den staat der vernedering en den staat der verhooging, want waar het hier betreft de glorie voor de menschelijke natuur waarin de volheid der Godheid woont (Coloss. 2 : 9), daar leert de Heilige Schrift ons dat in den staat der vernedering de Zone Gods de gestaltenis Gods aflegde en in de menschelijke natuur in de gestalte van een dienstknecht gevonden werd, en dat eerst in den staat der verhooging de heerlijkheid Gods den Middelaar vervulde, waarin op gansch eenige wijze de menschelijke natuur van Christus deelt.

< >