Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Bloedwraak

betekenis & definitie

De bloedwraak komt oorspronkelijk voor bij alle oude volken, ook thans bestaat zij nog bij vele Oostersche volkeren, bij de Arabieren, Perzen en verschillende volkstammen in den Kaukasus. Trots alle verboden van de kerk en van den keizer bleef de bloedwraak de middeleeuwen door heerschen onder de Germanen.

Onder de Romeinen was de bloedwraak een streng uitgevoerd wedervergeldingsrecht, het jus talionis, het „oog voor oog, tand voor tand, hand voor hand, voet voor voet, brand voor brand, wond voor wond, buil voor buil” (Ex. 21 : 24, 25). Ook kende men onder de Germanen „de bloedbroederschappen”, waarbij mannen zich plechtig verbonden elkander te zullen wreken en te zullen sterven door eigen hand, indien men zulk een wraak-oefening niet konde uitoefenen ; dit gebruik leefde zelfs onder de Dajakkers en zoowel in Oostals West Afrika.

Tot in het midden van de vorige eeuw eischte de bloedwraak op het eiland Corsica ieder jaar eenige honderden van slachtoffers.Deze onder alle oude volkeren verbreide gewoonte is gewis ouder dan het volk Israël was, hoewel wij niet kunnen toegeven dat wij haar reeds vinden in Gen. 4 : 14 en Gen. 9 : 6.

Daar het overheidsgezag in de drie eerste eeuwen na den zondvloed nog bijna geheel in de patriarchale lijn liep, kan hieruit misschien verklaard worden dat wij in de overoude tijden nog schier overal de bloedwraak der verwanten vinden. Het ligt toch haast voor de hand dat nadat God het gebod van de doodstraf in Gen. 9 : 6 had gegeven, Noach bij ontstentenis van politie en justitie het volvoeren daarvan opdroeg aan de familie van den vermoorde. De familiewraak mag daarom niet worden verklaard uit zelfverweer, maar veeleer uit den patriarchalen vorm, waarin de Overheid opkwam. De bloedwraak was dan ook meer dan een recht, zij was een plicht en voor Israël zelfs een godsdienstige plicht. De bloedwraak waakt over de heiligheid van het leven. Een moord kan alleen worden verzoend en geboet met den dood van den moordenaar (Gen. 9 : 6).

Doch de gewoonte van de bloedwraak kon ontaarden en is ook metterdaad op ontzaglijke wijze ontaard en heeft vooral onder de Arabieren tot ontzettende verwikkelingen geleid en bloedige oorlogen tusschen geheele geslachten en stammen. Ook zou het heilig karakter van deze instelling kunnen ontaarden indien de moordenaar door een zoengeld zich vrij zou kunnen koopen (vgl. artikel Bloedgeld). Daarom wordt de bloedwraak door de Wet aan vaste regels gebonden. God is de hoogste bloedwreker (Ps. 9 : 13; Hebr. 12 : 24). Onschuldig vergoten bloed schreit om wraak tot God (Gen. 4 : 10; Job 16 : 18). Wie iemand slaat, dat hij sterft, die zal zekerlijk gedood worden (Ex. 21 : 12; Num. 35:31 v.v.), „want het bloed ontheiligt het land: en voor het land zal geen verzoening gedaan worden over het bloed dat daarin vergoten is, dan door het bloed desgenen, die dat vergoten heeft”.

In geval nu van een moord, opzettelijken doodslag, en zelfs van een niet opzettelijken doodslag, werd de doodslager aan de bloedwraak prijs gegeven. De bloedwraak was een aangelegenheid die de gansche familie raakte (2 Sam. 14 : 7). De verplichting daartoe rustte in de eerste plaats op dengene die de naaste was in den bloede of naar het erfrecht. Onttrok deze zich, dan oogstte hij schande in. Hij heette de bloedwreker. Hij mocht zich alleen aan den schuldige en niet aan diens familie wreken (Deut. 24 : 16).

De wet maakte evenwel onderscheid tusschen den opzettelijken doodslag en dien welke niet met opzet was gepleegd, bijv. uit noodweer, of onvoorziens (Num. 35 : 16 v.v.); met het oog op dit geval gaf de Heere in Num. 35 de instelling van de vrijsteden, waarbinnen de doodslager vluchten mocht; als hij evenwel op zijn vlucht door den bloedwreker werd ingehaald of ook daarna door hem werd aangetroffen buiten de vrijstad, dan mocht deze hem dooden. Als de schuldige binnen de vrijstad had kunnen komen, dan onderzochten de Oudsten zijn zaak voorloopig en kwam de bloedwreker daarna zelf, dan werd de moordenaar uitgeleverd aan de stad onder welker gebied de doodslag had plaatsgegrepen, opdat de aangelegenheid aldaar door de Overheid zoude worden onderzocht; werd hij schuldig bevonden dan moest hij den bloedwreker worden uitgeleverd en zou het hem niet baten al vluchtte hij naar het altaar (Ex. 21 : 14). Bij gebleken onschuld mocht de doodslager terugkeeren naar de vrijstad en was daar, zoo hij niet buiten de stad werd aangetroffen, veilig voor de bloedwraak. Bij den dood van den hoogepriester kon hij vrij uitgaan en de stad verlaten (Num. 35 : 28). Calvijn is van oordeel dat de regeling van de bloedwraak geschiedde bij toelating, en niet dat de bloedwraak werd goedgekeurd, dewijl de straffen niet volgens een privaat oordeel, maar volgens een publiek oordeel moesten worden uitgesproken; verder meent hij dat de onopzettelijke doodslager daarom niet voor altijd in ballingschap in een der vrijsteden behoefde te leven, wijl het volstrekt niet menschlievend was, bij den armen balling alle hoop op terugkeer af te snijden. Doch wanneer een nieuwe hoogepriester optrad, moest deze vernieuwing alle haat verzoenen.

Deze regeling met betrekking tot de vrijlating acht Henry een „levendige en aangename schilderij van de genade Gods in Christus”. In deze regeling van de bloedwraak hebben wij een openbaring van Gods gerechtigheid en van zijn genade. Door den doodslag, ook door den onopzettelijken, was menschenbloed vergoten, hetwelk verzoening eischte. Deze verzoening kan echter niet bestaan in den dood van den zondaar; wijl deze niet met voorbedachten rade had gezondigd. Daarom werd hem in de vrijstad een asyl geopend; de vrijsteden waren als zoovele altaren aan zes plaatsen op ongeveer gelijken afstand in het land geplaatst, werwaarts de doodslager vluchten kon. Daar in die vrijstad was hij niet zoozeer een balling, al was het een straf van huis en haard, van familie en geslacht verwijderd te moeten leven; hij leefde daar eer onder de schuts der genade Gods, waardoor hij werd verborgen voor den bloedwreker zoolang tot zijn zonde door den dood van den hoogepriester was verzoend, gelijk blijkt uit de uitdrukkingen van Num. 35 : 25: „dien men met de heilige olie gezalfd heeft”.

Alzoo komt bij de verzoenende daad die de hoogepriester jaarlijks op den verzoendag verricht, nog deze, die hij anders miste, om geheel de type van Christus te zijn. Daardoor is zijn sterven, ter oorzake zijner zalving, van het sterven der andere menschen onderscheiden.

Wij kunnen niet met zekerheid uitmaken tot hoe lang de bloedwraak onder Israël is blijven voortbestaan, alleen blijkt uit 2 Sam. 14 : 6-11 dat zij nog werd uitgeoefend tot op de dagen van David en tevens dat de koning het recht had om haar tegen te houden. Ten tijde van de overheersching der Romeinen was het den Joden „niet geoorloofd, iemand te dooden” (Joh. 18 : 31).

< >