Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Beuk

betekenis & definitie

(fagus sylvatica), een onzer fraaiste loofboomen en behoorende tot de familie der Napjesdragenden (cupuliferae), wordt in het Oude Testament op twee plaatsen vermeld: Jes. 41:19 en 60 : 13. Hij wordt 30 meter hoog, bezit bladeren die aan den rand behaard zijn en draagt nootvruchten die door een stevig napje omgeven zijn en 15 procent olie bevatten.

Hij komt thans in Palestina slechts zeer weinig voor en groeide er vroeger waarschijnlijk in ’t geheel niet. Het woord, in de genoemde plaatsen door beuk vertaald, is volgens de kantteekening een harsboom en doelt dus misschien op een der statige naaldboomen of kegeldragenden (coniferae), b.v. op den gewonen spar (picea excelsa) of den Silicischen spar (abies silicica), beide zeer schoone woudboomen.

In Jes. 60 : 13 wordt de hier bedoelde boom met nog twee andere tot de heerlijkheid van den Libanon gerekend. Anderen meenen dat hier de iep of olm (ulmus montana) zou bedoeld zijn; de meeste nieuwere uitleggers denken aan den Oosterschen plataan (platanus orientalis), die reeds in de oudheid voor een der schoonste boomen van het Oosten werd gehouden.