is het Hebreeuwsche woord 'azazel, dat alleen voorkomt in Lev. 16 : 8, 10 en 26 en hoewel het op deze drie plaatsen op dezelfde manier geschreven wordt is het toch in de Statenvertaling verschillend vertaald. In vs. 8 staat „voor den weggaanden bok”; in vs. 10 „om een weggaanden bok te zijn” en „als een weggaanden bok”, en in vs. 26 „welke een weggaande bok was”.
De Staten-overzetters meenden te doen te hebben met twee woorden; wij lezen in de kantteekening: „dit woort komende (na het meeste gevoelen) van twee woorden, welcker een beteekent eene geyte, het andere wechgaan.Het schijnt zooveel te bedieden als den levendigen bock, die los gelaten wiert, om wech te gaan”. Toch blijkt uit dezelfde kantteekening dat er reeds toen onzekerheid was omtrent de beteekenis van dit woord, want bij vs. 10 lezen wij op den rand „ofte na (naar) Azazel, dat is tot de plaetse alsoo genaemt”. Ook nu nog staat de beteekenis van dit woord niet volkomen vast, Dr Kuyper althans zegt in zijn „Dictaten Dogmatiek” : „de plaats waar dit woord (azazel) voorkomt is zeer betwist en het is moeilijk uit te maken of hiermede een duivel bedoeld wordt”. Het algemeen gevoelen is thans dat wij in azazel te doen hebben met een daemon en wel met een der meest bekende daemonen, die men zich vooral in de woestijn wonende dacht. Meer kan niet met eenige zekerheid van hem worden gezegd ; zelfs is het nog niet mogen gelukken zijn naam nader te verklaren. In het apokrieve boek Henoch komt zijn naam voor onder de gevallen engelen (Henoch 9 : 6; 10 : 4).
Naast de meening dat wij in azazel te doen hebben met een daemon komen nog drie andere voor, die thans door bijna niemand meer worden verdedigd; de eene vinden wij reeds in de kantteekening, die azazel houdt voor het oord, de plaats, waarheen de tweede bok werd gezonden; de andere acht dat azazel beteekent „de ledige bok”, gelijk Luther reeds vertaalde, en de derde opvatting vertaalt azazel door de omschrijving „om voor goed weg te zenden”. Evenwel het bevel om twee geitenbokken ten zondoffer te nemen en die te stellen voor het aangezicht des Heeren en over die twee bokken het lot te werpen, één lot voor den Heere en één voor azazel, eischt reeds om zich azazel voor te stellen als een geestelijk wezen dat staat tegenover den Heere, en dat gedacht wordt in de woestijn te wonen (vgl. ook Matth. 12 : 43 en Luc. 11 : 24). Daar dit wezen hier tegenover den Heere wordt gesteld, mag men daarbij niet denken aan een der booze geesten van lagere orde, maar veeleer aan dien geest, die in het rijk der duivelen heerschappij voert, en later Satan heet. Zoo verdient het dan aanbeveling om op de genoemde plaatsen te vertalen: één voor azazel; aan azazel, naar azazel en in vs. 26 nog eens voor azazel. Zie verder voor de handoplegging enz. Lev. 16:21—26 het artikel Groote Verzoendag.