1767—1840, een Gelderschman van geboorte (Gendringen), studeerde rechten te Harderwijk, Leiden en Göttingen. Na zijn promotie bekleedde hij eenige publieke ambten, maar van 1795 af leefde hij ambteloos op zijn buitengoed „De Wildenborch”, bij Lochem, waar hij zich toelegde op heide-ontginning en boschbouw en voorts zich wijdde aan studie en dichtkunst.
Zijn eerste dichtwerk (Mijn eerste proeve van poezij) staat geheel onder den invloed van zijn leermeester in de kunst: Rheinvis Feith, en eerst na langen tijd (1820) komt hij onder dien invloed uit. Dan geeft hij werk dat een geheel eigen karakter vertoont, aansluitend bij het feit, dat Staring meer cerebraal is dan emotioneel.
Hij openbaart zich dan vóór alles als verteller (de romance is zijn beste genre), die zoekt naar een geestigen vorm, teekenende woorden, rake, puntige zegging. Vaak is zijn poëzie moeilijk, omdat hij houdt van ingewikkeld, van woordspeling; hij heeft ook een eigen interpunctie, soms een eigen woordgebruik, en brengt, dikwijls geheel terloops in een naam of een vage verwijzing, allerlei te pas, waarover hij door zijn groote belezenheid beschikt.
Zijn stof ontleent hij bij voorkeur aan velerhande folkloristische elementen, waaraan de omgeving rijk is (De hoofdige Boer, de Jacomir-cyclus). Al deze eigenschappen vindt men in zijn romances en dichterlijke vertellingen (De verjongingskuur, Marco, Ivo, De Twee Bultenaars) en in ’t bijzonder ook in zijn puntdichten, in welke hij zich leerling van den door hem bewonderden Huygens betoont.
Behalve deze verhalende heeft Staring ook lyrische poëzie gegeven (natuurdicht vooral), die veel minder gekunsteld is en door welluidendheid en zoetvloeiendheid bewijs van zijn echt kunstenaarschap. Voorts stichtelijke poëzie, die bestaat uit kerkzangen bij Christus’ geboorte, opstanding en hemelvaart.In de midden-19e eeuwsche letterkunde neemt Staring een eigen, maar belangrijke plaats in. Potgieter, die de centrale figuur was van de volgende periode, zag in hem een van zijn leermeesters.