neen; niets. Noppes poen, geen geld; noppes pekaan, niets bij me, niets op zak, van mij is niets te halen, niets voorhanden.
Er steunde noppes in de platvink, er zat niets in de portemonnaie. Ik wou een sjaans bij haar hebben, maar noppes hoor, 't gaf niets.